ECLI:NL:RVS:2022:313

Raad van State

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
202002838/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlenging gebiedsverbod voor appellant in verband met nationale veiligheid en radicalisering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 maart 2020, waarin de rechtbank de beroepen van [appellant] tegen de verlengingen van een gebiedsverbod ongegrond heeft verklaard. Het gebiedsverbod, dat op 15 augustus 2017 door de minister van Justitie en Veiligheid is opgelegd, verbiedt [appellant] zich te bevinden in de wijken Schilderswijk en Transvaal in Den Haag. De minister heeft het verbod meerdere keren verlengd, met als argument dat [appellant] een prominente rol vervult in de salafistische beweging en dat zijn aanwezigheid in deze wijken een risico vormt voor de nationale veiligheid. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de minister voldoende gemotiveerd heeft dat aan de voorwaarden voor verlenging van het gebiedsverbod is voldaan. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld, waarbij de geheimhoudingskamer van de Afdeling een verzoek van de minister om beperking van de kennisneming van bepaalde stukken gedeeltelijk heeft toegewezen. De Afdeling heeft de zaak op 2 februari 2022 behandeld en heeft geoordeeld dat de tweede en derde verlenging van het gebiedsverbod gerechtvaardigd zijn, maar dat de vierde verlenging niet voldoende was onderbouwd. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de vierde verlenging, maar bevestigd voor de tweede en derde verlenging. De minister is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

202002838/1/A3.
Datum uitspraak: 2 februari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 maart 2020 in zaken nrs. 18/6525, 19/2014 en 19/5867 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 13 augustus 2018, 13 februari 2019 en 12 augustus 2019 heeft de minister het sinds 15 augustus 2017 voor [appellant] geldende verbod om zich te bevinden in de wijken Schilderswijk en Transvaal in Den Haag (hierna: het gebiedsverbod) voor onderscheidenlijk de tweede, derde en vierde keer met zes maanden verlengd.
Bij uitspraak van 31 maart 2020 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De geheimhoudingskamer van de Afdeling heeft een verzoek van de minister om beperking van de kennisneming van bestuurlijke rapportages, mutatierapporten en een proces-verbaal van de politie gedeeltelijk toegewezen (beslissing van 25 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:131). Vervolgens heeft de minister alsnog de gelakte versies van de mutatierapporten en het proces-verbaal overgelegd. [appellant] heeft de Afdeling toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om mede op grondslag van de stukken waarvan de geheimhoudingskamer de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd heeft geoordeeld uitspraak te doen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, vergezeld van J. Matti, tolk, en de minister, vertegenwoordigd door mr. L.J. Vogelaar, zijn verschenen. De minister was verder vertegenwoordigd door mr. M.F.H. Hirsch Ballin, advocaat te Den Haag, die via een videoverbinding aan de zitting heeft deelgenomen.
Overwegingen
Regelgeving
1.       De relevante bepalingen van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), het Vierde Protocol bij het EVRM, de Grondwet en de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (hierna: de Twbmt) zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       Bij besluit van 15 augustus 2017 heeft de minister aan [appellant] voor de duur van zes maanden een verbod opgelegd om zich te bevinden in de wijken Schilderswijk en Transvaal in Den Haag. De grondslag voor dit gebiedsverbod is artikel 2 van de Twbmt. De Afdeling heeft dit gebiedsverbod in stand gelaten (uitspraak van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1763).
3.       De minister heeft het gebiedsverbod zes keer verlengd. De rechtbank heeft de eerste verlenging in stand gelaten (uitspraak van 10 juli 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:8172). Tegen die uitspraak heeft [appellant] geen hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij de thans aangevallen uitspraak ook de tweede, derde en vierde verlenging in stand gelaten. Daarna is het gebiedsverbod nog voor een vijfde en zesde keer verlengd. Deze beide laatste verlengingen zijn door de rechtbank vernietigd (uitspraak van 31 december 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:13885). Tegen deze uitspraak heeft de minister geen hoger beroep ingesteld.
Deze uitspraak van de Afdeling gaat uitsluitend over de uitspraak van de rechtbank over de tweede, derde en vierde verlenging van het gebiedsverbod.
Besluiten van de minister
4.       De minister heeft de tweede, derde en vierde verlenging van het gebiedsverbod gebaseerd op zijn standpunt dat [appellant], nog altijd, een prominente rol vervult in de salafistische beweging en politiek-salafistische retoriek bezigt. Volgens de minister schept [appellant] een klimaat waarin jihadisten kunnen gedijen. Volgens de politie staat [appellant] in directe relatie met personen die bij de politie als radicaalislamitisch bekendstaan. [appellant] streeft nog altijd een sterke link met de Schilderswijk en Transvaal na en zoekt nog altijd naar mogelijkheden om te preken in de directe omgeving van zijn achterban in die wijken. Naar verwachting zou [appellant], als het gebiedsgebod niet zou zijn verlengd, in die wijken wederom de rol van prediker, docent of geleerde vervullen. Het gaat om wijken met zorgwekkende ontwikkelingen op het gebied van radicalisering. Jongeren in die wijken zijn vatbaar voor radicaal gedachtegoed en [appellant] heeft in het verleden laten zien aantrekkingskracht te hebben op deze jongeren. Verlenging van het gebiedsverbod is daarom noodzakelijk met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid, zo stelt de minister in de besluiten.
Aangevallen uitspraak
5.       De rechtbank heeft de beroepen tegen de drie besluiten ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister voldoende gemotiveerd dat nog steeds aan alle elementen van het toetsingscriterium van artikel 2, eerste lid, van de Twbmt werd voldaan.
Na kennisneming van de geheime stukken heeft de rechtbank vastgesteld dat de minister de inhoud van de bestuurlijke rapportages van de politie in de besluiten juist heeft weergegeven. De rechtbank is [appellant] niet gevolgd in zijn stelling, dat de minister niet aan diens vergewisplicht heeft voldaan. De bestuurlijke rapportages zijn inzichtelijk en concludent. De minister mocht ze dan ook aan zijn besluiten ten grondslag leggen. Er is geen grond voor het oordeel dat de minister onderliggende stukken had moeten inzien.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat het aan elk van de besluiten ten grondslag gelegde samenstel van gedragingen voldoende grondslag biedt voor de verlengingen van het gebiedsverbod. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de gedragingen van [appellant] sinds de oplegging van het gebiedsverbod naar hun aard niet zijn veranderd. [appellant] betwist ook niet dat de toon van zijn preken niet is veranderd en dat hij zich nog steeds richt op de Schilderswijk en Transvaal. In de bestuurlijke rapportages is geconcludeerd waarom de inhoud van de lezingen en preken van [appellant] moet worden beschouwd als salafistische retoriek die leidt tot radicalisering en extremisme. De minister stelt terecht dat de bestuurlijke rapportages deskundigenrapporten zijn, waarin op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze is uiteengezet op grond van welke feiten en omstandigheden deze conclusie is getrokken. Daarom mocht de minister van deze rapportages uitgaan.
De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat voldoende duidelijkheid bestaat over de rechtspositie van [appellant] en geen sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Bij elke verlenging is opnieuw getoetst of nog werd voldaan aan alle elementen van het toetsingcriterium van artikel 2, eerste lid, van de Twbmt. Daarnaast wordt de maatregel steeds voor zes maanden opgelegd.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister in elk van de besluiten de noodzaak van de verlenging van het gebiedsverbod voldoende heeft gemotiveerd. Uit de bestuurlijke rapportages volgt dat zich juist in de Schilderswijk en Transvaal veel jongeren bevinden die vatbaar zijn voor radicalisering en dat het gevaar voor radicalisering in deze wijken nog steeds bestaat. Wegens de terugkeer in die wijken van personen die waren afgereisd naar Syrië, is het gevaar zelfs toegenomen. Mede omdat is gebleken dat [appellant] ook in het verleden aantrekkingskracht heeft gehad op jongeren die zich hebben aangesloten bij jihadistische strijdgroepen, de Hofstadgroep en de Haagse jihadistenbeweging en op onder meer [persoon], die Theo van Gogh heeft vermoord, is het risico voor de nationale veiligheid van de verspreiding van het jihadistische gedachtegoed juist in deze wijken vergroot. Voorkomen dient te worden dat [appellant] en deze terugkeerders, van wie is gebleken dat zij vatbaar zijn voor het radicale gedachtegoed, elkaar gaan opzoeken en beïnvloeden. Het is juist essentieel dat zij kunnen deradicaliseren, re-integreren en resocialiseren.
De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat de maatregel proportioneel is. [appellant] woont niet in de Schilderswijk of Transvaal, kan buiten die wijken familie of vrienden ontmoeten en wordt niet belet in zijn activiteiten als imam of docent. Bovendien is de maatregel beperkt in duur en omvang.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om anders te oordelen dan in de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018 over het betoog van [appellant], dat sprake is van een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, strijd met de uit artikel 7 van het EVRM voortvloeiende vereisten van voorzienbaarheid en het verbod op terugwerkende kracht, een onvoldoende voorzienbare beperking van de door de artikelen 6 tot en met 11 van het EVRM en artikel 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM gewaarborgde rechten, strijd met het recht op vrijheid van godsdienst, neergelegd in artikel 6 van de Grondwet en artikel 9 van het EVRM, en strijd met het recht op vrijheid van meningsuiting, neergelegd in artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het EVRM.
Hoger beroep
-         Geheime stukken
6.       [appellant] betoogt dat hij ten onrechte geen kennis heeft kunnen nemen van de bestuurlijke rapportages die de minister aan zijn besluiten ten grondslag heeft gelegd. Het is niet noodzakelijk om die stukken geheim te houden. Zonder kennisneming van de rapportages is het ook niet goed mogelijk om verweer te voeren tegen de inhoud ervan. In strijd met artikel 6 van het EVRM is geen sprake van 'equality of arms', aldus [appellant].
6.1.    De geheimhoudingskamer van de Afdeling heeft aannemelijk geacht dat kennisneming van de bestuurlijke rapportages ertoe zou kunnen leiden dat de politie haar werkzaamheden minder goed kan uitvoeren. In de eerste plaats kan [appellant] in dat geval anticiperen op het handelen van de politie en op de onderzoeksmethodieken die de politie in dat kader aanwendt. In de tweede plaats zullen personen en instanties met relevante informatie zich misschien niet meer bij de politie melden, als zij ervoor moeten vrezen dat deze informatie bij de persoon terechtkomt over wie het gaat. De geheimhoudingskamer heeft beperking van de kennisneming van de bestuurlijke rapportages gerechtvaardigd geacht omdat het belang van opsporing en vervolging en het belang van de veiligheid van de staat in dit geval zwaarder wegen dan het belang van [appellant] om kennis te nemen van die documenten. De Afdeling ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de geheimhoudingskamer.
6.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP2848), bevat artikel 6 van het EVRM minimumnormen voor een eerlijke procesvoering, maar zijn deze normen niet absoluut. De nationale wetgever mag met het oog op een goede procesorde of ter bescherming van het publieke belang of van de belangen van derden, bepaalde procedurevoorschriften en beperkingen stellen, mits het eerlijke karakter van de procesvoering daarmee niet in essentie wordt aangetast. Het eerste lid van artikel 8:29 van de Awb houdt een beperking in van het beginsel van openbaarheid en dat van 'equality of arms'. Het artikel bepaalt evenwel dat deze beperking slechts om gewichtige redenen kan worden aangebracht, terwijl het derde lid de toetsing daarvan aan de rechter opdraagt. Indien de rechter de beperking gerechtvaardigd acht, is het ingevolge het vijfde lid aan de andere partij overgelaten om te beslissen of de rechter mede op grondslag van de achtergehouden of geheimgehouden inlichtingen of stukken uitspraak kan doen. De beperking is op deze wijze met zodanige waarborgen omkleed, dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in essentie wordt beperkt. Daar komt in dit geval bij dat de minister in de besluiten de inhoud van de bestuurlijke rapportages heeft weergegeven. Hoewel [appellant] geen kennis heeft kunnen nemen van de precieze inhoud van de bestuurlijke rapportages, is hij op hoofdlijnen bekend met de daarin opgenomen feiten en omstandigheden die de minister aan de verlengingen van het gebiedsverbod ten grondslag heeft gelegd en kan hij zich daar in zoverre ook tegen verweren. Ook beschikt [appellant] over een gelakte versie van dertien mutatierapporten en een proces-verbaal van de politie, waarop de bestuurlijke rapportages deels zijn gebaseerd. Ook deze feiten en omstandigheden maken dat niet kan worden staande gehouden dat in dit geval het recht op een eerlijk proces in essentie is aangetast.
Het betoog slaagt niet.
-         Verband met ondersteuning van terroristische activiteiten
7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aan elk van de besluiten ten grondslag gelegde samenstel van gedragingen, de verlengingen van het gebiedsverbod kan dragen. De rechtbank heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom de bestuurlijke rapportages zorgvuldig tot stand zijn gekomen en inzichtelijk en concludent zijn, en waarom de minister aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij de gedragingen niet concreet heeft betwist. Hij heeft betwist dat hij heeft gezocht naar mogelijkheden om te preken in de omgeving van de wijken waarvoor het gebiedsverbod geldt, dat de preken politiek-salafistisch van aard waren en dat hij zich in het bijzonder richtte op de Schilderswijk en Transvaal. Verder heeft de minister het begrip ondersteuning van terrorisme ten onrechte opgerekt totondersteuning van radicalisering.
Verder heeft de rechtbank miskend dat de minister de noodzaak van de verlengingen onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd. Aan de verlengingen moet meer ten grondslag liggen dan aan de aanvankelijke oplegging van het gebiedsverbod. Dat uit meer recente feiten en omstandigheden is gebleken dat zijn gedragingen sinds de oplegging van het gebiedsverbod naar hun aard niet zijn veranderd, is onvoldoende om de verlengingen te rechtvaardigen, aldus [appellant].
7.1.    Op grond van artikel 2 van de Twbmt kan de minister, indien dat noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid, een gebiedsverbod opleggen aan een persoon die op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan. Een gebiedsverbod mag maximaal zes maanden duren. Het kan telkens voor maximaal zes maanden worden verlengd. Voor verlenging geldt hetzelfde criterium als voor oplegging.
7.2.    Evenals de rechtbank heeft de Afdeling kennisgenomen van de bestuurlijke rapportages van de politie, en, voor zover deze al niet onderdeel uitmaakten van het dossier, van de daaraan ten grondslag liggende stukken. In de rapportages heeft de politie concrete feiten en omstandigheden beschreven. Er is geen aanleiding voor twijfel dat de rapportages zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Verder is inzichtelijk op welke manier de politie de beschreven feiten en omstandigheden heeft geduid. De getrokken conclusies sluiten hierop aan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister deze aan zijn besluiten ten grondslag mocht leggen.
7.3.    In de eerder vermelde uitspraak van 30 mei 2018 over de oplegging van het gebiedsverbod heeft de Afdeling geoordeeld dat de minister zich op het standpunt mocht stellen, dat [appellant] op grond van zijn gedragingen in verband kon worden gebracht met de ondersteuning van terroristische activiteiten. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat deze gedragingen in het bijzonder bestonden uit het houden van preken of toespraken in aanwezigheid van voor radicalisering vatbaar publiek uit de Schilderswijk en Transvaal, dan wel het voeren van gesprekken met een of meer personen uit die wijken. Verder heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de toehoorders door de juist in hun aanwezigheid en in hun eigen omgeving gehouden toespraken of preken van [appellant] tot de conclusie kwamen dat zij de gewapende strijd moesten aangaan.
Dit oordeel heeft de rechtbank terecht tot uitgangspunt genomen bij de beoordeling van de besluiten over de tweede, derde en vierde verlenging. De Afdeling ziet geen aanleiding om [appellant] te volgen in zijn stelling, dat gedragingen en uitlatingen van hem in de hiervoor vermelde uitspraak onjuist zijn geduid en gewaardeerd. Dat geldt ook voor de op die uitspraak voortbouwende besluiten van de minister over de tweede, derde en vierde verlenging. Hieraan doet niet af dat de begrippen salafisme en jihadisme gemakkelijk worden verward en dat de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst inmiddels de term wahhabi-salafisme gebruikt in plaats van de term salafisme. De minister had destijds en heeft ook nu duidelijk gemaakt waarom hij enerzijds de uitlatingen van [appellant] heeft gekenmerkt als politiek-salafistische retoriek waarin niet tot geweld wordt opgeroepen, en anderzijds zich op het standpunt heeft gesteld dat anderen door deze uitlatingen van [appellant] ervan overtuigd kunnen raken dat zij de gewapende strijd moeten aangaan.
7.4.    Evenals in beroep bestrijdt [appellant] niet dat zijn opvattingen en zijn uitlatingen niet wezenlijk zijn veranderd. Zoals de minister heeft overwogen, zijn die opvattingen en uitlatingen echter op zichzelf niet de reden voor de verlengingen van het gebiedsverbod.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, betwist [appellant] wel dat hij zich nog steeds richt op de Schilderswijk en Transvaal. De Afdeling zal beoordelen of de minister aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant] zich ook nog ten tijde van de tweede, derde en vierde verlenging op deze wijken heeft gericht.
7.5.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister zich op grond van de bestuurlijke rapportages op het standpunt heeft mogen stellen dat de Schilderswijk en Transvaal ten tijde van de verlengingen nog altijd kwetsbaar waren omdat zich daar een voor radicalisering vatbaar publiek bevond. De minister heeft aannemelijk gemaakt dat zich in die wijken jongeren bevonden, die vatbaar waren voor radicaal gedachtegoed. De minister heeft in aanmerking genomen dat 28 personen uit Den Haag bekend zijn als uitreizigers, dat wil zeggen personen die Nederland hebben verlaten om zich bij een jihadistische groepering in een jihadistisch strijdgebied aan te sluiten. Van die 28 personen zijn 13 personen afkomstig uit het stadsdeel waar de Schilderswijk en Transvaal toe behoren. Een deel van de naar Syrië vertrokken uitreizigers was ten tijde van de verlengingsbesluiten weer teruggekeerd naar Nederland, waarbij de ervaring leerde dat zij veelal terugkeerden naar de omgeving waaruit zij vertrokken waren. De verwachting was dat nog meer Syriëgangers zouden terugkeren naar Nederland en meer specifiek naar de Schilderswijk en Transvaal. Deze uitreizigers en terugkeerders zijn vatbaar gebleken voor radicalisering en hebben eerder de conclusie getrokken dat zij zelf de strijd moesten aangaan. Dat deze personen, zoals [appellant] stelt, al geradicaliseerd waren en dat hij daar niet aan kon bijdragen, laat onverlet dat de minister er mede door de aanwezigheid en invloed van deze terugkeerders voor mocht vrezen dat andere personen in deze wijken zouden radicaliseren en de conclusie zouden trekken dat zij de gewapende strijd moesten aangaan.
7.6.    Aan de tweede verlenging heeft de minister ten grondslag gelegd dat [appellant] nog altijd op allerlei manieren en op allerlei plaatsen zijn opvattingen actief uitdroeg. Ook heeft hij bij zijn besluit betrokken dat [appellant] zowel contact heeft gehad met een imam die werkzaam is in de El Tawheed-moskee in Amsterdam en die volgens de politie een prominente rol vervult in de jihadistische beweging als met de salafistische [prediker] die op grond van gevaar voor de staatsveiligheid, door België is uitgezet. Wat [appellant] hiertegen heeft ingebracht, geeft geen aanleiding om eraan te twijfelen dat deze contacten hebben plaatsgevonden. Verder heeft de minister in aanmerking genomen dat [appellant] in verschillende berichten op Facebook ertoe heeft opgeroepen om mee te werken aan het inzamelen van geld voor Stichting Qanitoen, bij welke stichting hij nauw betrokken was. De inzameling zag specifiek op een pand in de Schilderswijk, dus binnen de grenzen van het gebied waarvoor het verbod gold. Verder mocht de minister uit het plannen van een bijeenkomst in een conferentiecentrum op 500 m afstand van de Schilderswijk en Transvaal en uit het leiden van een gebed in een zalencentrum op 1,5 km afstand van die wijken afleiden dat [appellant] zocht naar mogelijkheden om te spreken in de directe omgeving van die wijken. Hier doet niet aan af dat de keuze voor deze locaties volgens [appellant] niet provocerend was bedoeld, maar uitsluitend was ingegeven door het feit dat veel vrienden en familieleden in Den Haag wonen. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat daaruit kan worden afgeleid dat [appellant] zich nog altijd richtte op de Schilderswijk en Transvaal. Daarom heeft de minister zich, gegeven de aanwezigheid van voor radicalisering vatbaar publiek in deze wijken, op het standpunt mogen stellen dat [appellant] op grond van zijn gedragingen in verband kon worden gebracht met de ondersteuning van terroristische activiteiten.
7.7.    Aan de derde verlenging heeft de minister uitlatingen van [appellant] ten grondslag gelegd waaruit blijkt dat hij ook toen nog altijd actief bezig was met het verspreiden van zijn gedachtegoed. Verder heeft de minister in aanmerking genomen dat [appellant] in de periode voor deze derde verlenging twee imams heeft geadviseerd over religieuze kwesties. Deze imams waren verbonden aan de salafistische moskee Quba, die is gelegen net buiten het gebied waarvoor het gebiedsverbod gold. Volgens de minister is deze moskee populair bij jongeren uit de Schilderswijk en Transvaal en heeft [appellant] in het verleden herhaaldelijk in deze moskee gepreekt. Uit de contacten met bedoelde imams mocht de minister afleiden dat [appellant] zich nog altijd richtte op een publiek in de Schilderswijk en Transvaal, waar een voor radicalisering vatbaar publiek aanwezig was. Hoewel de gerichtheid van [appellant] op deze wijken minder concreet is dan bij de eerdere besluiten, kan deze motivering de conclusie dragen dat [appellant] ook ten tijde van de derde verlenging op grond van zijn gedragingen in verband met de ondersteuning van terroristische activiteiten kon worden gebracht.
7.8.    Aan de vierde verlenging heeft de minister onvoldoende actuele informatie ten grondslag gelegd. Het grootste deel van de informatie dateert van kort na de derde verlenging. Voor zover de minister heeft gewezen op uitlatingen en gedragingen van [appellant], betreffen die vooral het uitdragen van zijn opvattingen door preken en berichten op sociale media. Zoals hiervoor is overwogen, is dat op zichzelf toegestaan en kan het op zich geen reden zijn voor oplegging van een gebiedsverbod. Aan de vierde verlenging zijn geen concrete feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd, die erop wijzen dat [appellant] zich in de direct daaraan voorafgaande periode nog altijd richtte op publiek in de Schilderswijk en Transvaal. Dergelijke feiten en omstandigheden zijn ook niet vermeld in de brief van de burgemeester van Den Haag aan de minister van 19 december 2019, waarop de minister in hoger beroep heeft gewezen. In deze brief heeft de burgemeester toegelicht waarom hij een vijfde verlenging van het gebiedsverbod wenselijk achtte. Los van het feit dat deze brief dateert van ruim na de vierde verlenging, bevat deze brief slechts algemene uitspraken over [appellant] en zijn opvattingen en over de kwetsbaarheid van de Schilderswijk en Transvaal.
De minister heeft niet aannemelijk gemaakt dat [appellant] zich in de desbetreffende periode nog altijd richtte op de Schilderswijk en Transvaal en dat hij nog altijd juist daar zijn opvattingen wilde uitdragen. Ook als wordt aangenomen dat zich in die wijken nog steeds een voor radicalisering vatbaar publiek bevond, heeft de minister niet aannemelijk gemaakt dat er nog altijd een reëel risico was dat dit publiek juist door de aanwezigheid en uitlatingen van [appellant] in hun eigen omgeving de conclusie zou trekken dat zij de gewapende strijd moesten aangaan. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft de minister derhalve zijn standpunt dat [appellant] op grond van zijn gedragingen ook in deze periode nog in verband kan worden gebracht met de ondersteuning van terroristische activiteiten onvoldoende feitelijk onderbouwd.
7.9.    De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de minister zich, gegeven de aan hem toekomende beoordelingsruimte, op het standpunt heeft mogen stellen dat de tweede en derde verlenging van het gebiedsverbod noodzakelijk waren met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid. [appellant] voert op zichzelf terecht aan dat bij de beoordeling van de noodzaak ook de totale geldingsduur van het gebiedsverbod in aanmerking moet worden genomen. In dit geval leidt dat echter niet tot een ander oordeel. Aan beide verlengingen heeft de minister nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd, waarmee hij heeft gemotiveerd dat de noodzaak van een gebiedsverbod nog altijd bestond. Anders dan [appellant] stelt, behoeven aan een verlenging van een gebiedsverbod niet meer of zwaarder wegende feiten en omstandigheden ten grondslag te worden gelegd dan aan de aanvankelijke oplegging ervan. In dit verband is ook van belang dat het gebiedsverbod gold voor een relatief beperkt gebied, waar [appellant] niet woont.
Voor de vierde verlenging komt de Afdeling tot een ander oordeel dan de rechtbank. Omdat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant] zich ten tijde van de vierde verlenging nog altijd richtte op de Schilderswijk en Transvaal, heeft hij zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verdere verlenging van het gebiedsverbod voor deze wijken noodzakelijk was ter bescherming van de nationale veiligheid.
7.10.  Voor zover het gaat om de tweede en derde verlenging van het gebiedsverbod, slagen de betogen niet.
Voor zover het gaat om de vierde verlenging, slagen de betogen.
-         Inmenging in grondrechten bij wet voorzien?
8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de inmengingen door de verlengingen van het gebiedsverbod in verschillende grondrechten bij wet voorzien zijn in de zin van het EVRM. De rechtbank heeft miskend dat de oorspronkelijke oplegging van het gebiedsverbod een andere grondslag heeft dan de verlengingen. Artikel 4, eerste lid, tweede volzin, van de Twbmt stelt geen nadere eisen aan een verlenging en maximeert het aantal verlengingen niet. Daarom voldoet de bepaling niet aan de eisen van rechtszekerheid en voorzienbaarheid. Er kan telkens weer een nieuwe verlenging volgen, waartegen dan telkens rechtsmiddelen moeten worden aangewend. Deze grotere belasting vraagt om verdergaande rechtsbescherming. Verder is niet voorzienbaar welke gedragingen kunnen worden beschouwd als gedragingen in verband met terroristische activiteiten of ter ondersteuning daarvan. Ten onrechte is ook de gestelde kwetsbaarheid van de Schilderswijk en Transvaal meegewogen, nu daarop door hem geen invloed kan worden uitgeoefend, aldus [appellant].
8.1.    In de uitspraak van 30 mei 2018 heeft de Afdeling overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat artikel 2, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Twbmt, niet een wet in de zin van het EVRM is. Deze bepaling is, gelet op het noodzakelijkerwijs open karakter van de termen 'noodzakelijk met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid' en 'verband met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan', voor een burger voldoende precies geformuleerd om in voldoende mate de gevolgen van een bepaalde gedraging te voorzien en bescherming te bieden tegen willekeurige inmenging door de overheid. Tegen een krachtens de bepaling genomen besluit staat voorts ingevolge artikel 5, eerste lid, Twbmt bestuursrechtelijke rechtsbescherming open, waarbij de rechter in het algemeen het beroep versneld zal behandelen, aldus de Afdeling in die uitspraak.
8.2.    De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om hierover in het kader van de verlengingen van het gebiedsverbod anders te oordelen. Artikel 4, eerste lid, van de Twbmt verwijst immers naar onder meer artikel 2 van de Twbmt, waaruit volgt dat de wettelijke grondslag en vereisten voor verlenging dezelfde zijn als voor oplegging. Ook kan elke verlenging door de rechter worden getoetst. [appellant] wordt derhalve niet gevolgd in het betoog dat deze rechtsbescherming onvoldoende is. Verder had [appellant] moeten en, zeker na de oplegging en eerste verlenging van het gebiedsverbod, kunnen weten welke gevolgen het zou hebben als hij zou trachten om zijn gedachtegoed uit te dragen in aanwezigheid van bepaald publiek. Hij kon weten dat zijn uitlatingen door anderen konden worden gebruikt om het aangaan van de gewapende strijd te legitimeren. Daargelaten in hoeverre [appellant] moet worden gevolgd in de stelling dat hij geen invloed heeft op de kwetsbaarheid van de Schilderswijk en Transvaal, kon hij van deze kwetsbaarheid op de hoogte zijn.
Het betoog slaagt niet.
-         Schending grondrechten
9.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gebiedsverbod geen bestraffende sanctie in de zin van artikel 6 van het EVRM is en dat het in artikel 7 van het EVRM neergelegde legaliteitsbeginsel niet is geschonden. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van schending van de vrijheid van godsdienst, vrijheid van meningsuiting, vrijheid van vergadering, het recht op privéleven en de vrijheid van beweging. De rechtbank heeft ten onrechte geen aanleiding gezien om anders te oordelen dan de Afdeling in de uitspraak van 30 mei 2018, aldus [appellant].
9.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het gebiedsverbod geen bestraffende sanctie is in de zin van artikel 6 van het EVRM. Reeds omdat het gebiedsverbod geen oplegging van een straf is, is het in artikel 7 van het EVRM neergelegde legaliteitsbeginsel niet geschonden. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de tweede en derde verlenging van het gebiedsverbod een gerechtvaardigde inmenging zijn in de door [appellant] ingeroepen grondrechten. De rechtbank heeft ook terecht geen aanleiding gezien om hierover anders te oordelen dan in de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018. De Afdeling verwijst dan ook naar deze uitspraak.
9.2.    Wat de vrijheid van godsdienst betreft, wordt [appellant] niet gevolgd in zijn standpunt dat het gebiedsverbod niet alleen een beperking is van de mogelijkheden die hij heeft om zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uitdrukking te brengen, maar ook van het door artikel 9, eerste lid, van het EVRM beschermde recht om een geloofsopvatting te hebben. Dat de minister ter motivering van de verlengingsbesluiten heeft gewezen op het gedachtegoed van [appellant] en de wijze waarop hij dat in zijn preken heeft uitgedragen, laat onverlet dat het gebiedsverbod is opgelegd en verlengd wegens de gevolgen die deze uitlatingen kunnen hebben indien ze in tegenwoordigheid van een voor radicalisering vatbaar publiek worden gedaan. Anders dan [appellant] stelt, is het niet zo dat hij door het gebiedsverbod geen reële mogelijkheden had om zijn godsdienst te belijden. Het gebiedsverbod liet hem alleen niet toe om zich met zijn gedragingen te richten op de Schilderswijk en Transvaal.
Verder stelt [appellant] terecht dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens betekenis hecht aan het feit dat de nationale veiligheid in artikel 9, tweede lid, van het EVRM niet is vermeld als legitiem doel voor een inmenging in het recht op vrijheid van godsdienst (Nolan en K. tegen Rusland, arrest van 12 februari 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:0212JUD000251204). Dat betekent echter niet dat in geval van bedreiging van de nationale veiligheid de beperkingsclausule van artikel 9, tweede lid, niet kan worden ingeroepen. Dat de nationale veiligheid in deze bepaling niet is vermeld laat onverlet dat andere legitieme doelen kunnen worden ingeroepen, zoals in dit geval de openbare veiligheid en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dat uit artikel 2 van de Twbmt volgt dat een gebiedsverbod uitsluitend mag worden opgelegd indien dit noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid, laat verder onverlet dat ter rechtvaardiging van inmenging in grondrechten ook andere legitieme doelen kunnen worden ingeroepen.
9.3.    Wat de vrijheid van meningsuiting betreft, volgt de Afdeling [appellant] niet in zijn stelling dat zij in de uitspraak van 30 mei 2018 ten onrechte heeft geoordeeld dat oplegging van een gebiedsverbod niet in strijd is met het delegatieverbod dat in artikel 7, derde lid, van de Grondwet is opgenomen. Uit de woorden "behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet" volgt dat alleen de wetgever in formele zin dit grondrecht kan beperken. In dit geval is in artikel 2 van de Twbmt de bevoegdheid neergelegd om de vrijheid van meningsuiting te beperken. In die bepaling zijn ook de voorwaarden vermeld waaronder dat is toegestaan. Dat deze bepaling open normen bevat die de minister een zekere ruimte bieden bij de toepassing ervan, betekent niet dat het de minister is toegestaan aan het recht op vrijheid van meningsuiting een geheel eigen invulling te geven. Anders dan [appellant] stelt, volgt uit de tekst en de in de uitspraak van 30 mei 2018 aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2 van de Twbmt dat de wetgever heeft aanvaard dat een gebiedsverbod een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting met zich kan brengen.
De Afdeling volgt evenmin het standpunt van [appellant] dat zij in de uitspraak van 30 mei 2018 heeft miskend dat het gebiedsverbod in strijd is met het in artikel 7, derde lid, van de Grondwet neergelegde censuurverbod. De Afdeling blijft bij de overweging in die uitspraak, dat het gebiedsverbod geen vorm van voorafgaand verlof in de zin van die bepaling is, omdat het is opgelegd wegens eerdere gedragingen van [appellant]. Daarnaast had [appellant], ook toen het gebiedsverbod gold, mogelijkheden om op allerlei plaatsen zijn mening te uiten. Aan het voorgaande doet niet af dat de minister aan zijn besluiten ook uitingen van [appellant] ten grondslag heeft gelegd die hij buiten de Schilderswijk en Transvaal heeft gedaan. Die uitingen zijn immers alleen redengevend geacht voor de verlengingen van het gebiedsverbod, indien zij duiden op gerichtheid op de kwetsbare wijken Schilderswijk en Transvaal.
9.4.    Ook als de totale duur van het gebiedsverbod na de tweede en derde verlenging ervan in aanmerking wordt genomen, is de maatregel proportioneel. Het gebiedsverbod gold voor een relatief beperkt gebied, waar [appellant] niet woont. Verder behelsde het alleen een verbod om fysiek in de desbetreffende wijken aanwezig te zijn. Elke verlenging van het gebiedsverbod had voorts een bepaalde duur van zes maanden en kon worden ingetrokken als daarvoor aanleiding bestond. Verlenging was alleen mogelijk na hernieuwde beoordeling van de noodzaak ervan, waarbij ook de aanwezigheid van actuele feiten en omstandigheden, waaronder de cumulatieve duur van het gebiedsverbod, werd betrokken.
9.5.    De betogen slagen niet.
-         Slotsom
10.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep van [appellant] tegen het besluit van de minister van 12 augustus 2019 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen dat besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Dat betekent dat de minister het gebiedsverbod ten onrechte voor een vierde keer heeft verlengd.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor het overige, dat wil zeggen voor zover de beroepen van [appellant] tegen de besluiten van de minister van 13 augustus 2018 en 13 februari 2019 ongegrond zijn verklaard. Dat betekent dat de minister het gebiedsverbod voor een tweede en derde keer mocht verlengen.
11.     De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 maart 2020 in zaken nrs. 18/6525, 19/2014 en 19/5867 voor zover daarbij het beroep van [appellant] tegen het besluit van de minister van Justitie en Veiligheid van 12 augustus 2019, kenmerk 2675452, ongegrond is verklaard;
III.      verklaart het beroep van [appellant] tegen dat besluit gegrond;
IV.      vernietigt dat besluit;
V.       bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI.      veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.     gelast dat de minister van Justitie en Veiligheid aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld op 26 januari 2022 door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2022
640
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6. Recht op een eerlijk proces
1 Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
2 Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
3 Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;
c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;
d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;
e. zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.
Artikel 7. Geen straf zonder wet
1 Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.
2 Dit artikel staat niet in de weg aan de berechting en bestraffing van iemand, die schuldig is aan een handelen of nalaten, dat ten tijde van het handelen of nalaten, een misdrijf was overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen die door de beschaafde volken worden erkend.
Artikel 8. Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven
1 Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2 Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 9. Vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst
1 Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in practische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
2 De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 10. Vrijheid van meningsuiting
1 Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2 Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
Artikel 11. Vrijheid van vergadering en vereniging
1 Een ieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.
2 De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat.
Vierde Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 2. Vrijheid van verplaatsing
1 Een ieder die wettig op het grondgebied van een Staat verblijft, heeft binnen dat grondgebied het recht zich vrijelijk te verplaatsen en er vrijelijk zijn verblijfplaats te kiezen.
2 Een ieder heeft het recht welk land ook, met inbegrip van het eigen land, te verlaten.
3 De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden gebonden dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid of van de openbare veiligheid, voor de handhaving van de openbare orde, voor de voorkoming van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of van de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4 De in het eerste lid genoemde rechten kunnen ook, in bepaalde omschreven gebieden, worden onderworpen aan beperkingen die bij de wet zijn voorzien en gerechtvaardigd worden door het algemeen belang in een democratische samenleving.
Grondwet
Artikel 6
1 Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
2 De wet kan ter zake van de uitoefening van dit recht buiten gebouwen en besloten plaatsen regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
Artikel 7
[…]
3 Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorgaande leden genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De wet kan het geven van vertoningen toegankelijk voor personen jonger dan zestien jaar regelen ter bescherming van de goede zeden.
[…]
Artikel 9
1 Het recht tot vergadering en betoging wordt erkend, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
2 De wet kan regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding
Artikel 2
1 Onze Minister kan, indien dat noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid, aan een persoon die op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan, een maatregel opleggen, strekkende tot beperking van de vrijheid van beweging.
2 Een maatregel kan bestaan uit:
a. een verplichting om zich op door Onze Minister vast te stellen tijdstippen te melden bij een door Onze Minister aangewezen politiechef of organisatie;
b. een verbod om zich te bevinden in of in de omgeving van een of meer bepaalde objecten dan wel in een bepaald gedeelte of bepaalde delen van Nederland, dat niet groter is of die niet groter zijn dan strikt noodzakelijk voor de bescherming van de nationale veiligheid;
c. een verbod om zich te bevinden in de nabijheid van een of meer bepaalde personen.
Artikel 4
1 Een maatregel als bedoeld in de artikelen 2 en 3 wordt opgelegd voor een periode van ten hoogste zes maanden, maar niet langer dan strikt noodzakelijk is voor de bescherming van de nationale veiligheid. De maatregel kan worden verlengd met een telkens door Onze Minister vast te stellen periode van ten hoogste zes maanden.
2 Indien dat aanvaardbaar is met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid kan Onze Minister op aanvraag tijdelijk ontheffing verlenen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit een opgelegde maatregel. Onze Minister kan aan de ontheffing voorschriften verbinden.
3 Onze Minister wijzigt een opgelegde maatregel ten gunste van de betrokkene of trekt hem in, indien nieuwe feiten of omstandigheden daartoe aanleiding geven. Onze Minister kan op grond van nieuwe feiten of omstandigheden een maatregel wijzigen ten nadele van de betrokkene.
4 Een maatregel wordt in ieder geval ingetrokken zodra deze niet langer noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid.
[…]