202101387/1/A3.
Datum uitspraak: 2 februari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 januari 2021 in zaak nr. C/09/600392 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2020 heeft de burgemeester een huisverbod aan [appellant] opgelegd.
Bij uitspraak van 13 januari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 23 november 2021 behandeld, waar [appellant], bijgestaan door mr. B.J. de Bruijn, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door M.J. van Dalen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De burgemeester heeft op grond van artikel 2 van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) op 30 september 2020 een huisverbod aan [appellant] opgelegd en hem gelast de woning aan de [locatie] in Den Haag vanaf 13.01 uur voor tien dagen te verlaten en de woning niet te betreden of daarin aanwezig te zijn. De aanleiding daarvoor is dat [partij] op 29 september 2020 met ernstig lichamelijk letsel in de woning is aangetroffen en zij door een ambulance naar het ziekenhuis is vervoerd. Volgens het ambulancepersoneel was het letsel zeer waarschijnlijk het gevolg van huiselijk geweld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester gelet op het incident op 29 september 2020 en de informatie die hierover bekend was, in redelijkheid een huisverbod heeft kunnen opleggen.
Hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het door de burgemeester opgelegde huisverbod aan de in artikel 2, eerste lid, van de Wth gestelde vereisten voldoet. Volgens [appellant] blijkt onvoldoende dat [partij] meer dan incidenteel in zijn woning verbleef en was er daarnaast geen ernstig vermoeden van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van [partij]. De rechtbank heeft daarnaast ten onrechte geoordeeld dat de burgemeester bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De rechtbank heeft tot slot miskend dat de burgemeester onzorgvuldig heeft gehandeld, aldus [appellant].
Beoordeling hoger beroep
3. Artikel 2, eerste lid, van de Wth bepaalt dat de burgemeester een huisverbod kan opleggen aan een persoon als uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of als op grond van feiten en omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het huisverbod strekt er volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wth toe in de gegeven noodsituatie escalatie te voorkomen en hulp te bieden. Het huisverbod heeft tot doel de preventie van strafbare feiten in de vorm van huiselijk geweld en het beschermen van de rechten en vrijheden van anderen. Met het huisverbod wordt ook beoogd de gezondheid en de lichamelijke integriteit van de betrokkenen te kunnen beschermen in crisissituaties waarin (nog) geen sprake is van strafbare feiten (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 2 en 7).
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1268), is een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. Als dat het geval is, moet de burgemeester zorgvuldig overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 28 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1067), heeft de wetgever bepaald dat het huisverbod ook kan worden ingezet wanneer situaties zijn ontstaan waarbij acute en dringende behoefte bestaat aan het creëren van een afkoelingsperiode om escalatie te voorkomen. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot opleggen van een huisverbod bestond. Als dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester door de bestuursrechter terughoudend getoetst. 3.2. Gelet op de aard van een huisverbod, dat altijd in spoedeisende situaties wordt opgelegd, is niet vereist dat de juistheid van de aan het huisverbod ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden onomstotelijk vaststaat. Voldoende is dat aannemelijk is dat die feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan en een ernstig en onmiddellijk gevaar dan wel een ernstig vermoeden van een dergelijk gevaar voor de in het besluit genoemde personen opleveren (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2906, onder 2.2). 3.3. Het eerste vereiste voor het mogen opleggen van een huisverbod is dat er sprake moet zijn van personen die in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [partij] anders dan incidenteel in de woning verbleef. Dat zij volgens [appellant] geen huissleutel had, geen eigen spullen in de woning had liggen, niet op het adres stond ingeschreven, zij er geen post ontving en de huismeester, schoonmaakster, naaste buurvrouw en vrienden en kennissen kunnen verklaren dat zij [partij] nooit bij hem hebben gezien, leidt niet tot het oordeel dat zij slechts incidenteel in de woning verbleef. Daarvoor is van belang dat de burgemeester op het moment van het opleggen van het huisverbod moest beoordelen of [partij] anders dan incidenteel in de woning verbleef. In een mutatierapport dat op 30 september 2020 om 03.58 uur over het incident op 29 september 2020 is opgemaakt (hierna: het mutatierapport), staat:
"Man gaf aan dat hij geen relatie had met de vrouw, maar haar op basis van een vriendendienst onderdak bood. In de woning stond echter maar een tweepersoonsbed. Man gaf echter aan geen seks te hebben met de vrouw. De vrouw zou een aantal maanden in zijn woning willen verblijven. (…) De sleutels van de woning zaten in de tas van de vrouw. Man staat hier alleen ingeschreven, maar de woning is ingericht alsof vrouw hier vast verbleef. Man heeft zelf geen sleutel bij zich."
De burgemeester mocht op grond van de bevindingen in het mutatierapport aannemelijk achten dat [partij] anders dan incidenteel in de woning verbleef. Dat [appellant] na het opleggen van het huisverbod met verwijzing naar WhatsApp-berichten heeft toegelicht dat de [partij] zelf om onderdak heeft gevraagd en ook op andere adressen kon verblijven doet daar niet aan af. De burgemeester mocht afgaan op de bevindingen in het mutatierapport.
3.4. Het tweede vereiste voor het mogen opleggen van een huisverbod is dat er sprake moet zijn van een ernstig vermoeden van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de personen die in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester heeft mogen aannemen dat er een ernstig vermoeden van ernstig en onmiddellijk gevaar was. Uit een proces-verbaal van bevindingen van 30 september 2020 blijkt dat [appellant] naar aanleiding van het incident op 29 september 2020 is aangehouden op verdenking van het plegen van mishandeling. Uit het mutatierapport blijkt dat [partij] gezwollen kaken, verwondingen in haar gezicht en een rode plek op haar achterhoofd had. De ter plaatste gekomen ambulancemedewerkers hebben geconstateerd dat [partij] ernstig lichamelijk letsel had en hebben haar meegenomen naar het ziekenhuis. De ambulancemedewerkers hebben verklaard dat het letsel zeer waarschijnlijk het gevolg van huiselijk geweld is geweest. [partij] heeft verklaard dat zij de afgelopen jaren vaker door [appellant] is mishandeld. Zoals onder 3.2 overwogen, is gelet op de spoedeisendheid van de situatie niet vereist dat de juistheid van deze feiten en omstandigheden onomstotelijk vaststaat. Gevraagd naar de mishandeling heeft [appellant] ontwijkende antwoorden gegeven en alles ontkend, ook toen hij werd geconfronteerd met tegenstrijdigheden in zijn verhaal. Uit het Risico-taxatie instrument Huiselijk Geweld (hierna: het RiHG) blijkt daarnaast dat [appellant] meerdere antecedenten heeft, waaronder een registratie van een ruzie met [partij] in 2019 en een mutatie over een ruzie met een eerdere partner. [appellant] heeft zelf erkend dat zich meerdere escalaties hebben voorgedaan. Daarnaast blijkt uit het RiHG dat [appellant] de afgelopen jaren meerdere keren in verband is gebracht met zedendelicten en dat er mutaties zijn over de Opiumwet, Wegenverkeerswet 1994 en vermogensdelicten.
3.5. Het betoog van [appellant] dat hij [partij] alleen heeft willen helpen door haar onderdak te bieden en dat het onredelijk is dat aan hem een huisverbod wordt opgelegd, is gelet op de ernst van het incident op 29 september 2020 onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid een huisverbod heeft kunnen opleggen. In dit geval was het nodig dat de burgemeester direct ingreep door een afkoelingsperiode te creëren om escalatie te voorkomen en hulp aan te bieden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [partij] nergens terecht kon en dat zij angstig was. [appellant] heeft weliswaar gesteld dat die angst niet strookt met het feit dat zij telkens contact met hem bleef zoeken, maar dat neemt niet weg dat de verbalisanten hebben geconstateerd dat zij vlak na het incident angstig was. Dat [partij] voorafgaand aan het incident bij vrienden en kennissen verbleef, betekent daarnaast niet dat zij na het incident ergens terecht kon.
3.6. Tot slot is van belang dat uit het mutatierapport blijkt dat [appellant] voorafgaand aan het opleggen van het huisverbod in de nacht van 29 op 30 september 2020 door de verbalisanten is gehoord, maar dat dat voor de burgemeester geen aanleiding was om af te zien van het opleggen van een huisverbod. Dat [appellant], zoals hij zelf stelt, pas tijdens het politieverhoor rustig zijn verhaal heeft kunnen doen en meer informatie heeft gegeven, maar dat het huisverbod toen al was opgelegd, doet er niet aan af dat [appellant] voorafgaand aan het opleggen van het huisverbod gehoord is. Dat leidt daarom niet tot het oordeel dat de burgemeester onzorgvuldig heeft gehandeld. [appellant] heeft verder weliswaar gesteld dat het RiHG feitelijke onjuistheden bevat, maar hij heeft die stelling niet onderbouwd. De burgemeester heeft zijn besluitvorming tot slot niet uitsluitend op het RiHG gebaseerd, maar ook op het mutatierapport, zodat de stelling van [appellant] dat in het RiHG eenzijdig op door [partij] gegeven informatie wordt afgegaan alleen daarom al niet tot het oordeel kan leiden dat de burgemeester onzorgvuldig heeft gehandeld.
Het betoog faalt.
Slotsom
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2022
373-960