202202949/1/V3.
Datum uitspraak: 1 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 15 april 2022 in zaak nr. NL21.18641 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juli 2021 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij uitspraak van 15 april 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Achttienribbe, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat zij van oordeel is dat het intrekkingsbesluit van 22 juli 2021 in overeenstemming met artikel 3.104, vijfde lid, van het Vb 2000 en artikel 3:41, tweede lid, van de Awb op de juiste wijze bekend is gemaakt, namelijk door toezending naar het laatst bekende adres van de vreemdeling. Pas op 29 november 2021 is beroep ingesteld. Dat is buiten de beroepstermijn en de rechtbank heeft geen reden gezien om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
2. De vreemdeling voert in zijn enige grief allereerst aan dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het besluit gezonden had dienen te worden aan zijn gemachtigde. Hij wijst daarbij op paragraaf C1/3.1.5 gelezen in samenhang met paragraaf C1/2.13 van de Vc 2000. Daarin is voorgeschreven dat de IND het besluit aan de gemachtigde van de betrokken vreemdeling stuurt. Als bij de IND geen gemachtigde van de vreemdeling bekend is, stuurt de IND het besluit aangetekend naar het laatst bekende adres van de vreemdeling. Omdat iedereen die asiel aanvraagt wordt gekoppeld aan een gemachtigde en deze gemachtigde dus bij de staatssecretaris bekend is, vindt de vreemdeling dat het intrekkingsbesluit niet had mogen worden verzonden naar het laatst bekende adres van hem zelf.
2.1. De Afdeling volgt dit betoog van de vreemdeling niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris niet verplicht was het besluit te verzenden naar de gemachtigde die de vreemdeling bij de asielprocedure heeft bijgestaan. Bij besluit van 27 oktober 2015 is de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Daartegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Daarmee is de asielprocedure geëindigd, evenals de taak van de toenmalige advocaat van de vreemdeling. De staatssecretaris is volgens vaste rechtspraak van de Afdeling niet gehouden zich ervan te vergewissen of een rechtshulpverlener die een vreemdeling in een procedure tot verlening van een verblijfsvergunning heeft vertegenwoordigd, deze in de procedure tot intrekking van deze vergunning nog steeds vertegenwoordigt. De staatssecretaris is dus evenmin verplicht aan deze rechtshulpverlener het intrekkingsbesluit te versturen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:1577). Op grond van artikel 4.37 van het Vb 2000 is het na de verlening van de verblijfsvergunning aan de vreemdeling om een kennisgeving aan de staatssecretaris te doen van verandering van zijn woon- of verblijfplaats of vertrek naar het buitenland (zie ook de door de rechtbank vermelde uitspraak van de Afdeling van 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:936) en de vreemdeling dient zo nodig eveneens maatregelen te nemen voor post die naar zijn oude adres wordt verstuurd. 3. De vreemdeling voert in zijn grief verder aan dat, in afwijking van wat in de hiervoor onder 2 vermelde onderdelen van de Vc 2000 eveneens is voorgeschreven, geen rapport van bevindingen is opgemaakt van de handelingen die zijn verricht om het intrekkingsbesluit aan de vreemdeling kenbaar te maken. Wat daarvan ook precies zij, de rechtbank heeft aan deze gestelde omstandigheid geen consequenties hoeven te verbinden. De feitelijke gang van zaken bij de bekendmaking van het intrekkingsbesluit is immers niet in geschil en het al dan niet ontbreken van een specifiek rapport van bevindingen daarover kan niet leiden tot een ander oordeel over de bekendmaking van het intrekkingsbesluit. De grief faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2022
18