202101535/1/V3.
Datum uitspraak: 30 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 2 maart 2021 in zaak nr. NL21.2474 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 2 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. Bij besluit van 29 oktober 2020 heeft de staatssecretaris de verblijfsvergunning regulier van de vreemdeling ingetrokken omdat de vreemdeling eerder langer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven. Hij heeft dit besluit per post naar het laatst bekende adres van de vreemdeling verzonden maar daarna per post weer retour ontvangen. De vreemdeling is op 22 januari 2021 in persoon geïnformeerd over het besluit tot intrekking. Deze zaak gaat over de vraag of de staatssecretaris het besluit tot intrekking op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt. Daarmee hangt samen de vraag of de vreemdeling al dan niet rechtmatig in Nederland verbleef toen hij op 15 februari 2021 krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring werd gesteld.
2. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij het besluit tot intrekking van 29 oktober 2020 niet op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt. Op grond van artikel 3.104, vijfde lid, van het Vb 2000 wordt een besluit tot intrekking bekend gemaakt door uitreiking of door toezending naar het laatst bekende adres. De staatssecretaris heeft het besluit tot intrekking per post verstuurd naar het laatst bekende adres van de vreemdeling. Uitreiking in persoon was niet mogelijk omdat niet bekend was waar de vreemdeling op dat moment verbleef. De vreemdeling is op 18 april 2019 uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen en hij heeft zich daarna niet meer ingeschreven. Dat de staatssecretaris volgens de rechtbank uit de uitschrijving en de retourzending heeft kunnen afleiden dat de vreemdeling niet meer op het bewuste adres verbleef of bereikbaar was, leidt niet tot het oordeel dat de staatssecretaris het besluit tot intrekking niet op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV2401). De staatssecretaris voert verder terecht aan dat de vreemdeling op grond van artikel 4.37, eerste lid, onder c, van het Vb 2000 gehouden was om de staatssecretaris op de hoogte te stellen van zijn nieuwe adres. Nu de vreemdeling niet aan deze verplichting heeft voldaan, komen de gevolgen van de door hem gestelde omstandigheid dat hij pas op 22 januari 2021 kennis heeft genomen van het besluit tot intrekking voor zijn rekening (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:744). 2.1. Dit betekent dat ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring op 15 februari 2021 de bezwaartermijn tegen het besluit tot intrekking al was verstreken. De vreemdeling had daarom geen rechtmatig verblijf op het moment dat hij in bewaring werd gesteld. De bewaring is daarom terecht op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 gebaseerd.
2.2. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling betoogt in beroep dat de staatssecretaris ten onrechte de zware gronden 3c en 3i en de lichte grond 4a aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. Hij voert onder meer aan dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij geen gevolg heeft gegeven aan zijn terugkeerverplichting (3c).
4.1. Aan de maatregel van bewaring zijn de zware gronden 3c en 3i en de lichte gronden 4a, 4c, 4d en 4e ten grondslag gelegd (artikel 5.1b van het Vb 2000). De staatssecretaris heeft in beroep de lichte grond 4e laten vallen. Gelet op wat in hoger beroep is overwogen, heeft de staatssecretaris de vreemdeling terecht tegengeworpen dat hij niet heeft voldaan aan zijn terugkeerverplichting. Grond 3c is daarom terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd. De gronden 3c, 4c en 4d kunnen de maatregel in beginsel dragen, zodat het risico op onttrekking, dan wel het ontwijken of belemmeren van de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure, daarmee al vaststaat. De rechtmatigheid van gronden 3i en 4a behoeft daarom geen bespreking. De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling betoogt verder dat als het standpunt van de staatssecretaris dat hij op 15 februari 2021 niet langer rechtmatig in Nederland verbleef, wordt gevolgd, hij ten onrechte is opgehouden op grond van artikel 50a van het Vw 2000. Deze bepaling is namelijk bedoeld voor situaties waarin de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft.
5.1. Uit het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding blijkt dat de ophouding op 15 februari 2021 is geschied op grond van artikel 50a, eerste lid, van de Vw 2000. De vreemdeling klaagt dus terecht dat de ophouding niet op de juiste grondslag is geschied. De vreemdeling verbleef immers niet langer rechtmatig in Nederland. De ernst van dit gebrek weegt echter niet op tegen de belangen die met de maatregel van bewaring gediend zijn. In het proces-verbaal is bovendien vermeld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft. Daaruit kan worden afgeleid dat de grondslag voor de ophouding feitelijk artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 was. Het gebrek in het proces-verbaal van de ophouding leidt dan ook niet tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 2 maart 2021 in zaak nr. NL21.2474;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2021
373-945