ECLI:NL:RVS:2022:2332

Raad van State

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
10 augustus 2022
Zaaknummer
202005488/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een asielaanvraag door een vreemdeling uit Algerije

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 6 oktober 2020 een afwijzing van een asielaanvraag door een vreemdeling uit Algerije had vernietigd. De vreemdeling had asiel aangevraagd vanwege problemen die hij in Algerije had ondervonden door zijn relatie, waarbij hij door de broers van zijn vriendin met een mes was verwond. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen, stellende dat de vreemdeling bescherming had kunnen inroepen bij de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris ten onrechte geen geloofwaardigheidsbeoordeling had verricht en dat de vreemdeling mogelijk nog steeds gevaar liep bij terugkeer naar Algerije.

Tijdens de zitting op 26 januari 2022 heeft de staatssecretaris zijn standpunt toegelicht, maar de vreemdeling was niet aanwezig. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak inhoudelijk beoordeeld en vastgesteld dat de staatssecretaris de geloofwaardigheid van de vreemdeling niet had beoordeeld, wat noodzakelijk was voor een zorgvuldige afweging van de aanvraag. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de staatssecretaris niet had onderkend dat de vreemdeling mogelijk nog steeds gevaar liep en dat de aanvraag opnieuw beoordeeld moest worden.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de staatssecretaris ongegrond was. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling. Deze uitspraak heeft implicaties voor de toepassing van de pilot zwaarwegendheid, waarbij de staatssecretaris niet altijd verplicht is een geloofwaardigheidsbeoordeling te verrichten, maar dit in dit geval wel had moeten doen.

Uitspraak

202005488/1/V2.
Datum uitspraak: 17 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 oktober 2020 in zaak nr. NL20.16664 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 6 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de staatssecretaris zich nader uitgelaten. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
De staatssecretaris heeft nadere stukken ingediend waarop de vreemdeling heeft gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 26 januari 2022. De staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T.L. Schuitemaker en mr. R.A. Visser, is verschenen. De vreemdeling en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. De zaak is op de zitting gelijktijdig behandeld met zaak nr. 202100944/1/V2.
Overwegingen
Ontvankelijkheid
1.       De staatssecretaris heeft in de brief van 22 juni 2021 de Afdeling laten weten dat de vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken. Hij heeft de Afdeling verzocht te beoordelen of er nog sprake is van procesbelang. De vreemdeling heeft op 29 juli 2021 laten weten dat hij nog in Nederland verblijft en de procedure wil voortzetten. Op 15 januari 2022 heeft de staatssecretaris opnieuw een brief gestuurd aan de Afdeling. Daarin heeft hij laten weten dat de Duitse autoriteiten op 6 juli 2021 bij hem een terugnameverzoek voor de vreemdeling hebben ingediend op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Hij is akkoord gegaan met het verzoek, maar de overdracht aan Nederland heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden, omdat de vreemdeling in Duitsland met onbekende bestemming is vertrokken. Het is de staatssecretaris niet duidelijk geworden of de vreemdeling inmiddels weer in Nederland is. De gemachtigde van de vreemdeling heeft hierover ook geen duidelijkheid gegeven.
1.1.    De vraag die de Afdeling daarom eerst moet beantwoorden, is de vraag of de staatssecretaris nog belang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. De rechtbank heeft het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen. De staatssecretaris kan bij het nemen van dat besluit het gegeven dat de vreemdeling in zijn visie met onbekende bestemming is vertrokken betrekken, waardoor de bestreden overwegingen van de rechtbank geen praktische betekenis meer hebben en de staatssecretaris geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn grieven. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 27 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:631.
1.2.    In dit geval is het hoger beroep van de staatssecretaris toch ontvankelijk. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling behandeld in de pilot zwaarwegendheid (hierna: de pilot), waarover ook de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:2333, gaat. De hoger beroepen in beide zaken gaan over de vraag of de in de pilot gehanteerde werkwijze van de staatssecretaris (hierna: de pilotwerkwijze) juridisch houdbaar is. Deze vraag is ook voor toekomstig te nemen besluiten van belang. Om een duidelijk en volledig beeld te krijgen van de pilotwerkwijze en de gevolgen daarvan voor alle eventuele toekomstige vergelijkbare procedures, ziet de Afdeling aanleiding om de feiten en omstandigheden van beide zaken bij haar oordeel te betrekken.
1.3.    De Afdeling stelt verder vast dat de staatssecretaris en de vreemdeling in het hoger beroep en de schriftelijke uiteenzetting hebben verzocht om een richtinggevende uitspraak in deze zaak. Die signalen hebben de Afdeling eveneens vanuit de zittingsplaatsen van de rechtbank Den Haag bereikt. Ook heeft de staatssecretaris op de zitting bij de Afdeling desgevraagd de wens uitgesproken om het hoger beroep in deze zaak inhoudelijk te beoordelen. De vreemdeling en zijn gemachtigde waren niet bij de zitting aanwezig om het standpunt daarover kenbaar te maken, zodat er van hun eerdere standpunt en wens om een richtinggevende uitspraak moet worden uitgegaan.
1.4.    Om al die redenen en uit het oogpunt van rechtseenheid, rechtsontwikkeling en rechtsbescherming in algemene zin, gaat de Afdeling in dit geval over tot de inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep van de staatssecretaris. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraken van 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4117, onder 5, en 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4200, onder 3.1.
1.5.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is ontvankelijk.
Inleiding
2.       De vreemdeling komt uit Algerije. Hij heeft een verblijfsvergunning asiel aangevraagd, omdat hij in Algerije problemen heeft ondervonden door zijn relatie. De broers van zijn vriendin hebben hem met een mes verwond. Zij zijn daarom opgepakt en hebben een gevangenisstraf gekregen, maar die straf hebben zij niet uitgezeten. De vreemdeling vermoedt dat dit komt doordat de vader van de broers mensen bij de Algerijnse politie kent en dat zij geld hebben betaald om vrij te komen. Na hun vrijlating zouden de broers weer naar de vreemdeling op zoek zijn gegaan. Daarom is hij gevlucht.
2.1.    De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling behandeld binnen de pilot zwaarwegendheid. Hij heeft de geloofwaardigheid van de gestelde problemen van de vreemdeling in het midden gelaten en dus niet uitdrukkelijk geloofwaardig of ongeloofwaardig geacht. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de problemen door de relatie, of deze nu geloofwaardig worden geacht of niet, geen aanleiding zijn voor het verlenen van een asielvergunning. Volgens de staatssecretaris had de vreemdeling namelijk de mogelijkheid om voor de problemen de bescherming in te roepen van de Algerijnse autoriteiten en hiervan heeft hij ook gebruik gemaakt. De broers van zijn vriendin zijn opgepakt en er is een rechtszaak tegen hen gestart.
2.2.    De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit vernietigd, omdat de staatssecretaris in dit geval ten onrechte geen geloofwaardigheidsbeoordeling heeft verricht. De vreemdeling heeft documenten overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat de broers nooit de aan hen opgelegde straf hebben hoeven uitzitten en dat zij zijn vrijgekomen door het betalen van een geldsom. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat uit de overgelegde documenten zou kunnen blijken dat de vreemdeling nog steeds een gevaar loopt bij terugkeer naar Algerije en dat hij deze daarom had moeten betrekken in een geloofwaardigheidsbeoordeling.
2.3.    Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris in dit geval de pilotwerkwijze heeft mogen toepassen.
Mocht de staatssecretaris de geloofwaardigheidsbeoordeling achterwege laten?
3.       In het tweede deel van de eerste grief en in de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een geloofwaardigheidsbeoordeling had moeten verrichten en dat het zonder geloofwaardigheidsbeoordeling voor haar niet mogelijk was om te oordelen of de staatssecretaris de zwaarwegendheidsbeoordeling op de juiste wijze heeft verricht.
De toepassing van de pilotwerkwijze in het algemeen
3.1.    De staatssecretaris betoogt terecht dat hij niet verplicht is altijd eerst een geloofwaardigheidsbeoordeling te verrichten voordat hij toekomt aan de zwaarwegendheidsbeoordeling. Als het asielrelaas, daargelaten of het geloofwaardig is of niet, geen reden geeft om een vreemdeling internationale bescherming te verlenen en de staatssecretaris deze beoordeling zorgvuldig verricht en deugdelijk motiveert, kan hij het innemen van een standpunt in het besluit over de geloofwaardigheid van het relaas in beginsel achterwege laten. Dat de staatssecretaris hiermee afwijkt van zijn standaardtoetsingsvolgorde, is op zich geen reden om hierover anders te oordelen. Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, leidt toepassing van de pilotwerkwijze in het algemeen niet tot besluitvorming in strijd met het rechtszekerheids-, zorgvuldigheids- en het fair-play-beginsel en het verbod van willekeur en misbruik van bevoegdheid. De Afdeling volgt op dit punt dus niet wat de vreemdeling heeft betoogd in zijn nadere stuk van 13 januari 2022. Dit volgt uit de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:2333.
3.2.    Dit leidt, gelet op wat hierna wordt overwogen, toch niet tot vernietiging van de rechtbankuitspraak.
De toepassing van de pilotwerkwijze in deze zaak
3.3.    De staatssecretaris heeft betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in dit specifieke geval ook geen geloofwaardigheidsbeoordeling nodig was, omdat deze beoordeling de uitkomst van de zwaarwegendheidsbeoordeling niet kan beïnvloeden. Hij voert hierover aan dat hij zorgvuldig onderzoek heeft verricht en deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling geen gegronde vrees heeft voor vervolging of ernstige schade bij terugkeer naar Algerije. Volgens de staatssecretaris is niet gebleken dat het voor de vreemdeling niet mogelijk is om tegen de gestelde problemen de bescherming van de Algerijnse autoriteiten in te roepen of zich te beklagen bij de geëigende instanties.
3.4.    Dit betoog slaagt niet. De staatssecretaris heeft op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat hij de geloofwaardigheid van de problemen van de vreemdeling en de vrijlating van de broers in het midden heeft gelaten, maar dat de broers zijn vrijgekocht gelooft hij nadrukkelijk niet, omdat dit is gebaseerd op vermoedens van de vreemdeling. De beoordeling van de aannemelijkheid van het vermoeden van de vreemdeling dat de broers zijn vrijgekocht, is een onderdeel van de geloofwaardigheidsbeoordeling. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraken van 21 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ3621, 17 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL4556, en 10 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2666. Omdat de staatssecretaris de pilotwerkwijze heeft toegepast, heeft hij de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling over zijn gestelde problemen met de broers echter niet beoordeeld.
3.5.    Zoals de Afdeling in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:2333, onder 8.3-8.6, heeft overwogen moet de staatssecretaris als hij de pilotwerkwijze toepast, alle verklaringen van een vreemdeling over zijn asielmotieven als uitgangspunt nemen voor de zwaarwegendheidsbeoordeling. De staatssecretaris heeft dus ten onrechte een onderscheid gemaakt tussen verklaringen van de vreemdeling over zijn gestelde problemen met de broers en hun vrijkoping.
3.6.    Anders dan de staatssecretaris betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het in dit geval voor haar daardoor niet mogelijk was te beoordelen of hij de zwaarwegendheidsbeoordeling op juiste wijze heeft verricht. De vraag of de broers zich hebben vrijgekocht, is immers ook relevant voor de vraag of hij daadwerkelijke effectieve bescherming van de autoriteiten in Algerije kan krijgen en of Algerije voor hem persoonlijk veilig is.
De keuze bepaalde delen van het relaas wel aan een geloofwaardigheidsbeoordeling te onderwerpen en andere niet, ondergraaft de vereiste integraliteit van die beoordeling. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit op dit punt ondeugdelijk is gemotiveerd.
3.7.    Het tweede deel van de eerste grief en de tweede grief slagen niet.
Heeft de staatssecretaris alle overgelegde documenten betrokken bij zijn beoordeling?
4.       In het eerste deel van de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de door de vreemdeling overgelegde documenten al heeft betrokken bij de beoordeling van de aanvraag. De vreemdeling heeft een aantal stukken overgelegd, namelijk brieven van de Algerijnse rechtbank waaruit zou blijken dat er op 11 april 2019 en 9 september 2019 zittingen waren gepland en een proces-verbaal van de politie van 5 september 2019 waaruit zou blijken dat gebruik is gemaakt van een mes om hem te verwonden. De staatssecretaris voert aan dat hij zich in het besluit op het standpunt heeft gesteld dat deze stukken juist duidelijk maken dat de vreemdeling de mogelijkheid had om bescherming van de Algerijnse autoriteiten in te roepen.
4.1.    Ook dit deel van de eerste grief slaagt niet. De staatssecretaris heeft in het besluit weliswaar een standpunt ingenomen over de documenten, maar, zoals de vreemdeling in de schriftelijke uiteenzetting terecht heeft betoogd, heeft hij dit gedaan zonder dat de inhoud van de documenten duidelijk was. Een vertaling ontbrak immers nog. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om de documenten te laten vertalen. Hierdoor is het besluit niet zorgvuldig voorbereid en in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen (zie de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:2333, onder 7-7.5).
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.138,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2022
572/897