ECLI:NL:RVS:2020:631
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake aanvragen voor verblijfsvergunning asiel
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 16 oktober 2019. De rechtbank had de aanvragen van twee vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaard en de besluiten van de staatssecretaris om deze aanvragen niet in behandeling te nemen vernietigd. De staatssecretaris was verplicht om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank.
Echter, tijdens de procedure heeft de staatssecretaris geconstateerd dat de vreemdelingen op 14 oktober 2019 met onbekende bestemming zijn vertrokken en dat er sindsdien geen contact meer met hen is geweest. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de vreemdelingen niet langer bescherming in Nederland zoeken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vastgesteld dat de staatssecretaris, gezien deze nieuwe informatie, geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn grieven tegen de uitspraak van de rechtbank.
Daarom heeft de Raad van State het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier, en is openbaar uitgesproken op 27 februari 2020.