202005447/1/V2.
Datum uitspraak: 15 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 september 2020 in zaak nr. NL19.31474 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 18 september 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling is 34 jaar oud en heeft de Oegandese nationaliteit. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is en dertien jaar lang een geheime homoseksuele relatie in Oeganda heeft gehad met [persoon 1]. Hij heeft als gevolg hiervan problemen gekregen en heeft in 2018 het land verlaten. De vreemdeling vreest bij terugkeer naar Oeganda wegens zijn gestelde seksuele gerichtheid opnieuw in de problemen te komen. De staatssecretaris heeft het asielrelaas van de vreemdeling niet geloofwaardig geacht. De grieven richten zich tegen dit standpunt van de staatssecretaris.
2. De staatssecretaris moet kenbaar motiveren hoe hij de verklaringen van een vreemdeling over zijn gestelde seksuele gerichtheid bij zijn integrale geloofwaardigheidsbeoordeling heeft betrokken en hoe hij daarbij rekening houdt met overgelegde verklaringen van derden. Niet alleen om dit voor een vreemdeling inzichtelijk te maken, maar ook om de bestuursrechter in staat te stellen die besluitvorming effectief te toetsen. De Afdeling verwijst naar de uitspraak van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1754, waarbij onder 3.4 is verwezen naar de uitspraken van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890 en 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977. 3. De vreemdeling klaagt in zijn vierde grief dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte is gevolgd in zijn standpunt dat hij niet eenduidig heeft verklaard over het moment van bewustwording van zijn homoseksuele gerichtheid.
3.1. Het betoog van de vreemdeling slaagt. Tijdens het nader gehoor heeft de vreemdeling verklaard dat hij vanaf het einde van de lagere school al merkte dat hij geen interesse had in meisjes en vervolgens dat hij op de middelbare school, een jaar later ongeveer, [persoon 1] zag en hem aantrekkelijk vond. Toen heeft hij ook gedroomd dat hij met [persoon 1] was. Hij heeft verder verklaard dat hij eerst in de war was over zijn droom, maar het tegelijkertijd ook een heel mooie droom vond, die droom elke nacht wilde hebben en dat hij altijd bij [persoon 1] wilde zijn. Dat de vreemdeling heeft verklaard zich aan het einde van de lagere school enigszins bewust te zijn geweest van zijn homoseksuele gevoelens, sluit niet uit dat zijn homoseksuele gerichtheid hem definitief duidelijk werd toen hij [persoon 1] op de middelbare school ontmoette. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft in het verlengde hiervan evenmin onderkend dat de staatssecretaris in het licht van bovengenoemde verklaringen van de vreemdeling zijn standpunt dat laatstgenoemde niet eenduidig heeft verklaard over het moment van bewustwording, ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
3.2. De grief slaagt.
4. De vreemdeling klaagt in zijn vijfde grief onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij met zijn verklaringen dat hij bang was, zich anders voelde en over [persoon 1] droomde, aan de oppervlakte is gebleven en onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat zijn dieperliggende gevoelens waren toen hij zich realiseerde dat hij homoseksueel is. Hij betoogt in dit verband, onder verwijzing naar zijn verklaringen in het nader gehoor, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij meer dan dat over zijn gevoelens heeft verklaard.
4.1. Ook dit betoog slaagt. Uit de verklaringen in het nader gehoor blijkt duidelijk dat de vreemdeling in antwoord op de vraag hoe het voor hem was dat hij homoseksuele gevoelens had waarover hij niet met zijn ouders kon praten, ook heeft verklaard over de pijn die gepaard ging met het ontdekken van zijn homoseksuele gevoelens. Hij heeft verder verklaard dat hij niemand kon vertrouwen, omdat die gevoelens in zijn religie niet zijn toegestaan. Daarnaast heeft hij toegelicht dat hij zich verdwaald en niet normaal voelde, zich afvroeg waarom hij anders was en op zoek was naar iemand die hem advies kon geven over zijn gevoelens. Hij wist, naar hij heeft verklaard, op dat moment niet wie hij was en hij was erg depressief. De vreemdeling heeft ook nader verklaard dat hij soms op zijn bed zat en in tranen uitbarstte. In het rapport van het nader gehoor staat vervolgens dat de gehoormedewerker heeft opgemerkt dat hij deze verklaringen niet kon rijmen met een eerder antwoord van de vreemdeling met de strekking dat hij binnen de familie niet had gezegd dat hij gevoelens had voor [persoon 1], dat hij normaal was en alles normaal deed. Daarop heeft de vreemdeling verklaard dat, toen hij met zijn familie was, hij een normaal leven heeft geleid met de familie en dat hij normale dingen deed met hen, maar als hij alleen was, het anders was en hij depressief was.
4.2. Door in het in zijn besluit ingelaste voornemen slechts de verklaringen van de vreemdeling dat hij bang was en over [persoon 1] droomde te betrekken, heeft de staatssecretaris er geen blijk van gegeven de onder 4.1 genoemde verklaringen van de vreemdeling te hebben betrokken bij zijn standpunt dat de vreemdeling er niet in is geslaagd voldoende te verklaren over zijn dieperliggende gevoelens. Gelet hierop heeft de staatssecretaris in het licht van 2 niet deugdelijk gemotiveerd waarom de verklaringen van de vreemdeling over de ontdekking van zijn gestelde seksuele gerichtheid tekortschieten. De grief slaagt.
5. De vreemdeling klaagt in zijn zesde en zevende grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met zijn verklaringen de acceptatie van zijn homoseksuele gerichtheid onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt en dat de staatssecretaris hem niet ten onrechte heeft tegengeworpen dat zijn verklaringen over de relatie tussen zijn homoseksuele gerichtheid en zijn religie te summier zijn, mede gelet op de omstandigheid dat de vreemdeling is opgegroeid in een streng islamitisch gezin.
5.1. De vreemdeling betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte niet in haar overweging heeft betrokken dat hij over de acceptatie van zijn homoseksuele gerichtheid meer heeft verklaard dan de algemene termen als "zich anders voelen" en "zich schuldig voelen", die de rechtbank noemt.
5.2. In het nader gehoor heeft de vreemdeling verklaard over de homoseksuele gevoelens die hij sinds de lagere school had en die verder groeiden tijdens zijn eerste jaren op de middelbare school (zie onder 3.1). Verder heeft hij ook verklaard dat hij zichzelf had beloofd om deze gevoelens tegen te houden en te verbergen, omdat tijdens de lessen van de sjeik in groep 1 van de middelbare school werd uitgelegd dat in de islam een homoseksueel nooit naar de hemel gaat en zo’n persoon met een mes onthoofd en dood gemaakt wordt. Toch vond hij [persoon 1] elke keer weer aantrekkelijk. De vreemdeling heeft bovendien verklaard dat hij dit gevoel had, maar tegelijkertijd ook voelde dat wat hij deed niet goed was, omdat het binnen zijn religie niet was toegestaan. Hij heeft vervolgens ook over zijn gevoelens van depressie en angst verklaard (zie onder 4.1) en dat hij heeft geprobeerd zichzelf te veranderen door te bidden en te vasten.
5.3. Over het bidden en vasten heeft de vreemdeling tijdens het nader gehoor verder verklaard dat hij tijdens zijn gebeden God heeft gevraagd hem normaal te maken. Hij heeft ook gevast en in de nacht gebeden omdat in de moskee was verteld dat God dan heel makkelijk vragen beantwoordt. Desgevraagd heeft de vreemdeling verklaard dat hij God vroeg waarom hij anders was en waarom hij gevoelens voor mannen had en niet voor vrouwen, maar dat hij geen antwoorden heeft gekregen. Toen hij in 2005 [persoon 1] opnieuw op school tegenkwam is hij gestopt met te proberen zichzelf te veranderen. Hij was tot de conclusie gekomen dat hij niet kon veranderen, dat hij alles had geprobeerd, maar dat het niet heeft gewerkt. Toen is hij gestopt met bidden en met het naar de moskee gaan. Hij luisterde ook niet meer naar mensen die slechte dingen over homoseksualiteit zeiden en op deze wijze heeft hij zichzelf geaccepteerd, aldus de vreemdeling.
5.4. Met de onder 5.2 en 5.3 weergegeven verklaringen heeft de vreemdeling ook meer verklaard dan wat de staatssecretaris in het voornemen dat in het besluit is ingelast, heeft betrokken. De staatssecretaris heeft zich immers op het standpunt gesteld dat uit de enkele verklaring van de vreemdeling over seks met [persoon 1] als het moment waarop hij accepteerde dat hij homoseksueel was, niet blijkt van dieperliggende gevoelens en gedachten.
5.5. Gelet hierop heeft de staatssecretaris in het licht van 2 niet deugdelijk gemotiveerd waarom de verklaringen van de vreemdeling over de acceptatie van zijn gestelde homoseksuele gerichtheid tekortschieten. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De grieven slagen.
6. De vreemdeling klaagt in zijn achtste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris hem niet ten onrechte heeft tegengeworpen dat zijn verklaringen over zijn relatie met [persoon 1] te summier zijn. In dit verband betoogt de vreemdeling dat hij meer heeft gedaan dan slechts in algemene termen spreken, dat hij voldoende specifiek en consistent heeft verklaard en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, als de staatssecretaris zijn verklaringen oppervlakkig vond, het op zijn weg had gelegen om door te vragen, wat hij heeft nagelaten, aldus de vreemdeling.
6.1. De vreemdeling betoogt terecht dat het op de weg van de gehoormedewerker had gelegen om verder door te vragen en de vreemdeling uit te nodigen zijn verklaringen nader te onderbouwen. De vreemdeling heeft tijdens het nader gehoor verklaard dat hij zich aangetrokken voelde tot [persoon 1], omdat hij knap was en mooi haar en een mooi lichaam had. Daarnaast heeft hij verklaard dat [persoon 1] spontaan en aardig was en dat hij alles deelde. Uit deze verklaringen heeft de staatssecretaris de conclusie getrokken dat de vreemdeling oppervlakkige verklaringen over [persoon 1] heeft afgelegd. Hoewel de staatssecretaris kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de verklaringen van de vreemdeling grotendeels gaan over de fysieke aspecten, blijkt echter niet uit het rapport nader gehoor dat de gehoormedewerker heeft doorgevraagd om, zoals paragraaf 2.1 van werkinstructie 2019/17 voorschrijft, de vreemdeling uit te nodigen zijn verklaringen nader te onderbouwen en persoonlijker te maken (zie ook de uitspraak van 12 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1885, onder 7.2). Zo heeft de gehoormedewerker maar twee concrete vragen gesteld over de gevoelens van de vreemdeling voor [persoon 1] en zijn gedachten bij die gevoelens en helemaal geen vragen over bijvoorbeeld de relatie zelf. Dit terwijl de staatssecretaris zich in het voornemen dat in het besluit is ingelast, wel op het standpunt stelt dat uit de verklaringen van de vreemdeling niet blijkt van een liefdesrelatie tussen de vreemdeling en [persoon 1]. Gelet hierop heeft de staatssecretaris in zoverre op onzorgvuldige wijze onderzoek gedaan naar de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De grief slaagt. 7. Tot slot klaagt de vreemdeling in zijn dertiende en veertiende grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris van de verklaringen van derden die de vreemdeling ter onderbouwing van zijn huidige relatie met [persoon 2] in beroep heeft overgelegd, niet ten onrechte heeft gevonden dat deze niet aan zijn geloofwaardigheidsoordeel afdoen en dat zijn relatie met [persoon 2] niet geloofwaardig is.
7.1. De staatssecretaris heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met zijn eigen verklaringen zijn gestelde seksuele gerichtheid aannemelijk moet maken. Verder heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de overgelegde verklaringen van derden geen objectieve verklaringen zijn, omdat alle verklaringen afkomstig zijn van vrienden en kennissen. Ook volgt volgens de staatssecretaris uit een van de verklaringen dat de getuige niet helemaal overtuigd is van de daadwerkelijke toewijding tussen de vreemdeling en [persoon 2]. Tot slot vindt de staatssecretaris het opmerkelijk dat de vreemdeling zijn nieuwe partner al sinds juli 2018 kent en sinds 20 januari 2019 een relatie met hem heeft, maar dat niet eerder, in het nader gehoor van 8 januari 2019 of daarna, heeft genoemd.
7.2. Met het standpunt over het karakter en de inhoud van de overige verklaringen heeft de staatssecretaris niet daadwerkelijk en kenbaar gemotiveerd welk gewicht aan de inhoud van de overgelegde verklaringen van derden, in het bijzonder de verklaring van [persoon 2], toekomt in het licht van de tegenover hem afgelegde verklaringen van de vreemdeling over de gestelde seksuele gerichtheid (zie ook onder 3.4 van de hiervoor genoemde uitspraak van 4 augustus 2021). Met inachtneming van 2 is de verwijzing van de staatssecretaris in dit verband naar de ontoereikende verklaringen van de vreemdeling ook geen deugdelijke motivering. Dat de vreemdeling zijn gestelde relatie met [persoon 2] eerder naar voren kon en moest brengen, is evenmin een deugdelijke motivering, alleen al niet omdat die relatie dateert van na het nader gehoor. Artikel 83 van de Vw 2000 maakt het bovendien mogelijk dat de bestuursrechter in eerste aanleg rekening houdt met alle feiten en omstandigheden die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de afwijzing van een asielaanvraag, ongeacht of een vreemdeling deze in de bestuurlijke fase of in beroep aanvoert (zie onder 6.1 van de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2669). 7.3. De grieven slagen.
8. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 2 december 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op de aanvraag van de vreemdeling nemen. Hierbij moet de staatssecretaris in het licht van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling alle door de vreemdeling afgelegde verklaringen en overgelegde bewijsmiddelen over de verschillende aspecten die verband houden met zijn gestelde seksuele gerichtheid in onderlinge samenhang, én in het licht van de overige afgelegde verklaringen en overgelegde bewijsmiddelen, alsmede overige omstandigheden, zoals eerdere procedures, bezien (vergelijk de onder 2 genoemde uitspraken). Gelet hierop behoeven de overige grieven geen bespreking. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 september 2020 in zaak nr. NL19.31474;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 2 december 2019, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022
363/572-596