ECLI:NL:RVS:2022:1565

Raad van State

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
202101983/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling tegen niet-ontvankelijk verklaring verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 7 januari 2021 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, verklaarde het beroep van de vreemdeling op 19 maart 2021 ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verbaas, heeft hoger beroep ingesteld. Op 4 februari 2022 heeft de staatssecretaris de aanvraag alsnog ingewilligd, maar de vreemdeling handhaafde zijn hoger beroep om een uitspraak over de proceskosten te verkrijgen.

De Raad van State overweegt dat de staatssecretaris de aanvraag heeft ingewilligd omdat de wettelijke beslistermijn was verstreken en er onzekerheid bestond over de situatie in Afghanistan. De vreemdeling heeft aangegeven dat hij nog belang heeft bij een uitspraak over de proceskosten. De Raad van State oordeelt dat de vreemdeling met de verlening van de verblijfsvergunning heeft bereikt wat hij met het hoger beroep beoogde, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk is.

Desondanks wordt er gekeken naar de mogelijkheid om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. De Raad van State concludeert echter dat er geen aanleiding is voor een inhoudelijke beoordeling van de zaak, omdat de inwilliging van de aanvraag het gevolg is van gewijzigde omstandigheden die zich ten tijde van de eerdere beslissing niet voordeden. De beslissing van de Raad van State is dat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Uitspraak

202101983/1/V1.
Datum uitspraak: 1 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 19 maart 2021 in zaak nr. NL21.315 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 4 februari 2022 heeft de staatssecretaris de aanvraag alsnog ingewilligd.
De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
1.       De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling alsnog ingewilligd, omdat de wettelijke beslistermijn was verstreken en het vanwege de veranderlijke en onzekere situatie in Afghanistan, die voor de staatssecretaris aanleiding is geweest een besluit- en vertrekmoratorium in te stellen, niet mogelijk was om te concluderen dat bij terugkeer naar Afghanistan geen sprake zal zijn van ernstige schade. De vreemdeling heeft per brief van 7 februari 2022 meegedeeld dat hij zijn hoger beroep handhaaft, omdat hij nog belang heeft bij een uitspraak over de in hoger beroep gemaakte proceskosten.
2.       Met de verlening van de gevraagde verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft de vreemdeling bereikt wat hij met zijn hoger beroep heeft beoogd. De vraag of de staatssecretaris moet worden veroordeeld tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte proceskosten, geeft onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1855, onder 1.4). Het hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk.
3.       Niettemin moet worden bezien of de staatssecretaris met toepassing van artikel 8:75 van de Awb tot vergoeding van de proceskosten moet worden veroordeeld. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 5 augustus 2020 kan daarvoor aanleiding bestaan als hij aan de vreemdeling tegemoetgekomen is of als het procesbelang anderszins door zijn toedoen is vervallen. Hiervan is in dit geval geen sprake, omdat de inwilliging van de aanvraag van de vreemdeling een gevolg is van gewijzigde omstandigheden die zich ten tijde van het besluit van 7 januari 2021 niet voordeden. Daarom bestaat geen aanleiding om de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022
382-999