ECLI:NL:RVS:2022:1565
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep vreemdeling tegen niet-ontvankelijk verklaring verblijfsvergunning asiel
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 7 januari 2021 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, verklaarde het beroep van de vreemdeling op 19 maart 2021 ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verbaas, heeft hoger beroep ingesteld. Op 4 februari 2022 heeft de staatssecretaris de aanvraag alsnog ingewilligd, maar de vreemdeling handhaafde zijn hoger beroep om een uitspraak over de proceskosten te verkrijgen.
De Raad van State overweegt dat de staatssecretaris de aanvraag heeft ingewilligd omdat de wettelijke beslistermijn was verstreken en er onzekerheid bestond over de situatie in Afghanistan. De vreemdeling heeft aangegeven dat hij nog belang heeft bij een uitspraak over de proceskosten. De Raad van State oordeelt dat de vreemdeling met de verlening van de verblijfsvergunning heeft bereikt wat hij met het hoger beroep beoogde, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
Desondanks wordt er gekeken naar de mogelijkheid om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. De Raad van State concludeert echter dat er geen aanleiding is voor een inhoudelijke beoordeling van de zaak, omdat de inwilliging van de aanvraag het gevolg is van gewijzigde omstandigheden die zich ten tijde van de eerdere beslissing niet voordeden. De beslissing van de Raad van State is dat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.