ECLI:NL:RVS:2022:1490

Raad van State

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
202106268/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering Schadefonds Geweldsmisdrijven na geweldsmisdrijf

In deze zaak heeft de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven op 27 februari 2020 een aanvraag van [appellant] om een uitkering afgewezen. [appellant] stelde dat hij op 14 augustus 2019 slachtoffer was van een geweldsmisdrijf, waarbij hij letsel opliep. Hij deed aangifte bij de politie, maar de commissie oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat hij daadwerkelijk slachtoffer was van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De rechtbank Den Haag bevestigde deze afwijzing in haar uitspraak van 17 augustus 2021. In hoger beroep voerde [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte geen zitting had gehouden en dat de commissie een te hoge bewijsdrempel hanteerde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 25 mei 2022 behandeld. De rechtbank oordeelde dat de commissie voldoende informatie had om de aanvraag af te wijzen, en dat de verklaringen van [appellant] en zijn vriend niet voldoende objectief waren om de aannemelijkheid van het geweldsmisdrijf vast te stellen. De rechtbank concludeerde dat de commissie niet verplicht was om aanvullende informatie op te vragen en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

202106268/1/A2.
Datum uitspraak: 25 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 augustus 2021 in zaak nr. 21/1523 in het geding tussen:
[appellant]
en
Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven.
Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2020 heeft de commissie een aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven afgewezen.
Bij besluit van 8 januari 2021 heeft de commissie het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 augustus 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. Jethoe, advocaat te Almere, en de commissie, vertegenwoordigd door mr. A.M. Hepping en mr. Y. Pieters, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De commissie kent uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven onder meer uitkeringen toe aan een ieder die door een in Nederland gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen.
2.       [appellant] heeft in zijn aanvraag om een uitkering uit het Schadefonds vermeld dat hij op 14 augustus 2019 het slachtoffer is geworden van een tegen hem gepleegd geweldsmisdrijf. Hij heeft hiervan op 15 augustus 2019 aangifte gedaan bij de politie. Volgens het proces-verbaal (hierna: PV) van die aangifte heeft [appellant] bij de politie het volgende verklaard. [appellant] zat de avond van 14 augustus 2019 bij een vriend televisie zat te kijken. Om ongeveer 21.00 uur kwamen vijf mannen de kamer binnen en begonnen hem in het gezicht te slaan. Een van die vijf mannen was een huisgenoot van de vriend.
[appellant] heeft die avond de spoedeisende hulp bezocht. Volgens het ‘Medisch Dossier Voorblad" van de spoedeisende hulp was de reden van het bezoek dat een tand weg was na een vechtpartij. Volgens dat voorblad is op de spoedeisende hulp geconstateerd dat [appellant] wat bloed, maar geen losse objecten in zijn mond had. Verder is geconstateerd dat een tand ontbrak en vijf tanden los zaten. Op 15 augustus 2019 heeft [appellant] een huisarts bezocht. Volgens het journaal van de huisarts heeft [appellant] bij de huisarts gezegd een tand te zijn verloren en dat hij hoofd- en nekpijn had.
De vriend van [appellant] heeft ook aangifte bij de politie gedaan.
Besluiten van de commissie
3.       De commissie moet bij de beoordeling van een aanvraag vast kunnen stellen wat er is gebeurd, wat de aanleiding was en onder welke omstandigheden het geweldsincident gebeurde. Deze vaststelling maakt deel uit van de aannemelijkheidstoets die de commissie hanteert. Een aanvrager van een uitkering uit het schadefonds moet namelijk aannemelijk maken dat hij slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldmisdrijf.
De commissie heeft de aanvraag van [appellant] afgewezen, omdat volgens de commissie niet voldoende aannemelijk is dat hij slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De commissie had daarvoor namelijk onvoldoende objectieve informatie. De commissie heeft bij haar beoordeling de aangiften van [appellant] en van zijn vriend en het PV van het verhoor van de huisgenoot van de vriend (hierna: de beschuldigde huisgenoot) betrokken. Hieruit bleek dat de verklaringen van [appellant] en van zijn vriend enerzijds en de verklaring van de beschuldigde huisgenoot anderzijds lijnrecht tegenover elkaar staan. De politie heeft na onderzoek de zaak niet doorgestuurd naar het Openbaar Ministerie. Volgens de commissie kan de overgelegde medische informatie geen objectieve informatie geven over de aannemelijkheid van het geweldsmisdrijf, omdat een behandelaar niet onderzoekt hoe letsel is opgelopen. Op grond van de hiervoor vermelde informatie heeft de commissie niet kunnen vaststellen wat er precies is gebeurd en wat de aanleiding voor en de omstandigheden van het geweldsincident waren.
In het besluit van 8 januari 2021 heeft de commissie verwezen naar het PV van het verhoor van de beschuldigde huisgenoot. Volgens het PV heeft de beschuldigde huisgenoot aan de politie een filmpje van 6 augustus 2019 laten zien. Op dat filmpje zijn [appellant], zijn vriend en de beschuldigde huisgenoot in een park te zien. In het PV is vermeld dat op het filmpje te zien is dat [appellant] een tand mist.
Uitspraak van de rechtbank
4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 14 augustus 2019 slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De rechtbank heeft aan dat oordeel het volgende ten grondslag gelegd.
In het PV van het verhoor van de beschuldigde huisgenoot staat dat de verbalisant in een filmpje ziet dat [appellant] een gat heeft ter hoogte van de missende tand. Volgens de verklaring van de beschuldigde huisgenoot is het filmpje op 6 augustus 2019 opgenomen, dus voor het incident op 14 augustus 2019, en werd de tand al langer gemist. In een bij de rechtbank ingediende telefoonnotitie is bevestigd dat het filmpje op 6 augustus 2019 is opgenomen. [appellant] heeft die telefoonnotitie in beroep niet betwist. Op grond van deze feiten en omstandigheden mocht de commissie twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [appellant]. De rechtbank heeft verder overwogen dat uit de medische stukken niet blijkt wanneer [appellant] zijn tand is verloren. De rechtbank achtte verder niet uitgesloten dat [appellant] en zijn vriend hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de omstandigheid dat de telefoonnotitie pas in beroep is overgelegd, niet betekend dat [appellant] zich in bezwaar en beroep niet voldoende heeft kunnen uitlaten over het filmpje en de relevante opmerkingen die de verbalisant daarover heeft gemaakt. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het PV van het verhoor van de beschuldigde huisgenoot een lezing over het filmpje bevat.
Het Hoger beroep
5.       [appellant] heeft in hoger beroep een aantal formele gronden over de behandeling van zijn beroep door de rechtbank aangevoerd. In zijn aanvullend hoger beroepschrift van 18 februari 2022 heeft [appellant] gronden aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf en dat de commissie daarom zijn aanvraag om een uitkering uit het schadefonds mocht afwijzen. De Afdeling zal hierna op deze gronden ingaan.
Behandeling van de beroepsgronden
Inleiding
6.       Als inleiding op de behandeling van de in hoger beroep aangevoerde gronden van formele aard overweegt de Afdeling het volgende.
7.       De rechtbank heeft [appellant] per brief van 18 juni 2021 het volgende meegedeeld:
"De rechtbank is van oordeel dat het niet nodig is om in deze zaak een zitting te houden. Zij heeft namelijk voldoende informatie om een uitspraak te doen. De zitting zal daarom achterwege worden gelaten, tenzij een van de partijen aangeeft dat zij mondeling op een zitting wil worden gehoord. Wilt u op een zitting worden gehoord, dan moet u dat binnen vier weken na de datum van verzending van deze brief laten weten. Ontvangt de rechtbank binnen die termijn geen reactie van u of de andere partij(en), dan sluit de rechtbank het onderzoek."
Bij brief van 25 juni 2021 heeft de commissie aan de rechtbank meegedeeld een notitie van een telefonisch gesprek met de verbalisant van het verhoor van de beschuldigde huisgenoot per abuis niet eerder te hebben toegestuurd. De commissie heeft de telefoonnotitie met deze brief aan de rechtbank gezonden.
De griffier van de rechtbank heeft, met toepassing van artikel 8:39, eerste lid, van de Awb, bij brief van 28 juni 2021 het stuk aan [appellant] gezonden.
Bij brief van 10 augustus 2021 heeft de rechtbank aan [appellant] meegedeeld dat geen van de partijen in reactie op de brief van 18 juni 2021 heeft aangegeven dat zij op een zitting wil worden gehoord en daarom het onderzoek gesloten.
Gronden van formele aard
Het recht op zitting bij de rechtbank
8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het onderzoek ter zitting achterwege heeft gelaten. Hij voert aan dat de rechtbank hem in de brief van 18 juni 2021 niet heeft gewezen op zijn recht om ter zitting te worden gehoord. De rechtbank mocht daarom niet bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Door dit toch te doen, heeft de rechtbank volgens [appellant] artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschonden.
9.       Het recht om op een zitting te worden gehoord volgt uit artikel 8:56 van de Awb.
Artikel 8:57, eerste lid, van de Awb luidt: "De bestuursrechter kan bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft indien geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen een door hem gestelde termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht."
9.1.    De rechtbank heeft [appellant] in de brief van 18 juni 2021 op het recht om op zitting te worden gehoord gewezen met de zin: "De zitting zal daarom achterwege worden gelaten, tenzij een van de partijen aangeeft dat zij mondeling op een zitting wil worden gehoord." Uit deze zin volgt dat [appellant] bij de rechtbank kon melden dat hij op een zitting wilde worden gehoord over zijn zaak en dat de rechtbank zijn zaak dan op een zitting zou behandelen. Daarmee heeft de rechtbank voldoende kenbaar gemaakt dat [appellant] het recht heeft om op zitting te worden gehoord en voldaan aan het bepaalde in artikel 8:57, eerste lid, van de Awb.
9.2.    Het betoog slaagt niet.
10.     [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte de door de commissie ingediende telefoonnotitie bij haar oordeel heeft betrokken. [appellant] voert aan dat de commissie de telefoonnotitie pas na de hiervoor genoemde brief van18 juni 2021 in het geding heeft gebracht. De rechtbank heeft dit stuk per brief van 28 juni 2021 aan hem gezonden. Maar in die brief heeft de rechtbank hem ten onrechte niet gevraagd om op het stuk te reageren en niet opnieuw gevraagd of hij op zitting wilde worden gehoord.
10.1.  Geen wettelijke bepaling of algemeen rechtsbeginsel verplichtte de rechtbank om in de brief van 28 juni 2021 te vragen om een reactie op de telefoonnotitie. Het stond [appellant] wel vrij om hierover een reactie in te dienen, maar dat heeft hij niet gedaan. De rechtbank heeft de telefoonnotitie terecht aan het procesdossier toegevoegd en terecht bij haar oordeel betrokken.
10.2.  De rechtbank heeft partijen in de brief van 18 juni 2021 een termijn van vier weken gegeven om aan te geven of zij op een zitting gehoord wilden worden. De brief van 28 juni 2021 met de telefoonnotitie is niet zeer kort voor het verstrijken van deze termijn aan partijen gezonden, maar ruim voor het verstrijken van deze termijn. Op dat moment had geen van de partijen al aan de rechtbank laten weten geen gebruik te zullen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. [appellant] had na ontvangst van de telefoonnotitie binnen de termijn van vier weken nog ruim de gelegenheid om aan te geven of hij op een zitting wilde worden gehoord. Onder deze omstandigheden hoefde de rechtbank niet opnieuw aan hem te vragen of hij op een zitting wilde worden gehoord.
10.3.  Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om de telefoonnotitie buiten beschouwing te laten en terecht heeft overwogen dat [appellant] de inhoud van de overgelegde telefoonnotitie in beroep niet heeft weersproken.
10.4.  De betogen slagen niet.
Heeft de rechtbank impliciet artikel 6:22 Awb toegepast?
11.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard en geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Hij voert aan dat de rechtbank impliciet toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, omdat de rechtbank de motivering van het besluit van 8 januari 2021 heeft aangevuld door haar uitspraak gedeeltelijk te baseren op de telefoonnotitie.
11.1.  Dit betoog slaag evenmin. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank de motivering van het besluit van de commissie van 8 januari 2021 niet aangevuld door haar uitspraak mede te baseren op de telefoonnotitie. De rechtbank heeft ook niet impliciet artikel 6:22 van de Awb toegepast. De rechtbank heeft immers niet overwogen dat het besluit van 8 januari 2021 een motiveringsgebrek had en dat volgt ook niet impliciet uit die uitspraak. In zoverre bestond voor de rechtbank geen aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en de commissie te veroordelen tot vergoeding van proceskosten.
De afwijzing van het verzoek om een uitkering uit het schadefonds
12.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de commissie een te hoge bewijsdrempel heeft gehanteerd om aannemelijk te maken dat hij slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:147, voert [appellant] aan dat hij geen extra bewijs hoeft te leveren als er aangifte is gedaan en een strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Volgens [appellant] is in deze zaak aan die twee vereisten voldaan, zodat de commissie ten onrechte van hem meer objectieve aanwijzingen heeft gevraagd om aannemelijk te maken dat hij slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf.
12.1.  Uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2021 kan niet worden afgeleid dat als aangifte is gedaan en een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld de commissie aan een aanvrager niet om aanvullende objectieve gegevens mag vragen om aannemelijk te maken dat de aanvrager slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Bovendien heeft de politie in deze zaak de beschuldigde huisgenoot uiteindelijk niet aangemerkt als verdachte en de aangiftes van [appellant] en de vriend niet doorgestuurd naar het Openbaar Ministerie. In deze zaak heeft dan ook alleen een beperkt politieonderzoek plaatsgevonden.
12.2.  Het betoog slaagt niet.
13.     [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de commissie zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij slachtoffer is van een tegen hem opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Hij voert aan dat hij op 14 augustus 2019 ’s avonds nog naar de spoedeisende hulp is gegaan, waar is geconstateerd dat hij bloed in zijn mond had. Het is niet aannemelijk dat hij dit had gedaan als zijn verwondingen niet die avond waren ontstaan, omdat de kosten van het bezoek aan de spoedeisende hulp in mindering worden gebracht op zijn eigen risico en hij een bijstandsuitkering heeft. Hij en zijn vriend hebben verder meteen de volgende ochtend aangifte gedaan van het geweldsincident en hij is toen ook naar zijn huisarts gegaan. Volgens [appellant] kan niet worden gesteld dat wat hij bij zijn aangifte bij de politie heeft verklaard onaannemelijk is. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat hij en zijn vriend hun aangiftes op elkaar kunnen hebben afgestemd, omdat de rechtbank daarvoor geen enkel bewijs had. [appellant] voert aan dat deze gebeurtenissen in onderling verband bezien voldoende aannemelijk maken dat hij op de avond van 14 augustus 2019 bij zijn vriend thuis slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf.
[appellant] betoogt ook dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit de telefoonnotitie van 4 november 2020 volgt dat het filmpje dat de beschuldigde huisgenoot bij de politie heeft getoond, is opgenomen op 6 augustus 2019. Hij voert aan dat volgens de telefoonnotitie in een PV van bevindingen is vermeld dat de verbalisant heeft vastgesteld dat het filmpje op deze datum is opgenomen, maar dat dit PV geen onderdeel uitmaakt van het rechtbankdossier. Volgens [appellant] had de commissie dat PV op grond van artikel 3:2 van de Awb moeten opvragen en had de rechtbank met toepassing van artikel 8:45, eerste lid, van de Awb hiernaar moeten informeren. [appellant] voert aan dat de rechtbank op basis van een onvolledig dossier uitspraak heeft gedaan, omdat het PV van bevindingen ten onrechte geen onderdeel uitmaakte van het rechtbankdossier.
13.1.  Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: Wsg) luidt: "Uitkering kan worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen."
Artikel 5 van de Wsg luidt: "Een uitkering kan achterwege blijven of op een geringer bedrag worden bepaald, indien de toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer of de nabestaande is toe te rekenen."
Bij de beoordeling van een aanvraag om een uitkering hanteert de commissie het beleid dat is neergelegd in de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven (versie 1 juli 2019). Volgens paragraaf 1.1.2 van de beleidsbundel hoeft een geweldsmisdrijf niet bewezen te worden, maar moet dit aannemelijk worden gemaakt. Bij de beoordeling is in de eerste plaats de feitelijke geweldshandeling van belang. Dit is de handeling waardoor het slachtoffer letsel opliep. Daarnaast moeten voor de aannemelijkheid ook de toedracht van het geweldsmisdrijf, aanleiding ervan en de omstandigheden waaronder het plaatsvond duidelijk zijn. Een eigen verklaring van een slachtoffer is, als dat het enige is, onvoldoende om de aannemelijkheid vast te stellen. Het doen van aangifte bij de politie is op zich geen vereiste voor het in behandeling nemen van de aanvraag door het Schadefonds. In de praktijk is een aangifte en het strafrechtelijk onderzoek dat erop volgt wel belangrijk voor de onderbouwing van de aanvraag. Als er geen sprake is van een aangifte, dan moet de aannemelijkheid op basis van zogenaamde objectieve informatie vastgesteld kunnen worden. Objectieve informatie is  informatie uit betrouwbare en onpartijdige bron. Het kan dus zo zijn dat het Schadefonds aanvullende informatie nodig heeft. Dat is ook het geval als het slachtoffer wel aangifte heeft gedaan, maar hieruit onvoldoende duidelijk blijkt wat er precies is gebeurd. Het kan zijn dat de verklaring van het slachtoffer vragen oproept of dat er om bepaalde redenen wordt getwijfeld aan zijn verklaring. Ook wanneer deze elementen niet of onvoldoende blijken uit het politieonderzoek wordt de aanvraag in beginsel afgewezen. Toekenning van een tegemoetkoming is in zulke gevallen alleen mogelijk als er aanvullende informatie bestaat. Dat geldt ook als de aangifte geen strafrechtelijk vervolg heeft gekregen. Als de aanvullende informatie onvoldoende is, dan kan de aannemelijkheid niet worden vastgesteld en zal de aanvraag worden afgewezen.
In de telefoonnotitie van 4 november 2020 is vermeld:
"De heer [..] verbalisant nam het verhoor af, nam contact op. Hij vertelde dat de verklaring van de verdachte, omgezet is in een aangifte tegen aanvrager. PV-nummer hiervan is 2019235677. Deze zaak is doorgezet naar het OM, geen verdachte gehoord.
Verder heeft meneer de data van het filmpje waarover verdachte verklaarde gecontroleerd. Hiervan heeft hij een pv van bevindingen opgemaakt. Deze is te vinden in dossier 227357-6. Dit betreft het dossier van de hoofdbewoner van het huis, de heer [..].
Verbalisant geeft aan dat uit zijn bevindingen blijkt dat het filmpje inderdaad is opgenomen op 6 augustus 2019. Op dit filmpje is te zien dat aanvrager reeds een tand miste op de plek waarvan hij zegt een tand verloren te zijn door het misdrijf. Dit terwijl aanvrager beweerde op 14 augustus mishandeld te zijn en hierdoor zijn tand verloor."
13.2.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in twee uitspraken van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3478 en ECLI:NL:RVS:2018:3480, is het aan de aanvrager van een uitkering uit het fonds om met voldoende objectieve aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij slachtoffer is geworden van een tegen hem opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. [appellant] is daarin niet geslaagd. Anders dan [appellant] betoogt, zijn de eigen aangifte, de verklaring van de vriend waarbij hij op 14 augustus 2019 op bezoek was en de verklaringen van de spoedeisende hulp en de huisarts, ook in onderling verband bezien, in dit geval daarvoor onvoldoende.
De aangifte van [appellant] bevat alleen zijn eigen verklaring en de beschuldigde huisgenoot heeft bij de politie een tegengestelde verklaring afgelegd. De commissie mocht de tegengestelde verklaring van de beschuldigde huisgenoot bij haar beoordeling betrekken. De commissie hoefde verder geen doorslaggevende betekenis te hechten aan de aangifte van de vriend waarbij [appellant] op 14 augustus 2019 op bezoek was, omdat die vriend gezien de vriendschapsrelatie geen objectieve derde was.
De ingediende medische verklaringen over het bestaan van letsel geven geen informatie over het ontstaan van dat letsel. De kwetsuren die bij de spoedeisende hulp en door de huisarts zijn geconstateerd, geven geen duidelijkheid over het ontstaan van deze kwetsuren en kunnen dan ook een andere oorzaak hebben dan het door [appellant] gestelde geweldsincident.
13.3.  Zoals hiervoor onder 3 is vermeld, heeft de commissie aan het besluit van 27 februari 2020, waarbij de aanvraag van [appellant] is afgewezen, mede de verklaringen van [appellant] en de vriend waarbij hij op bezoek was en de tegengestelde verklaring van de beschuldigde huisgenoot ten grondslag gelegd. De commissie beschikte toen niet over de telefoonnotitie van 4 november 2020. In de bezwaarfase heeft de commissie kennelijk bij de verbalisant navraag gedaan over het filmpje waarover de beschuldigde huisgenoot bij de politie heeft verklaard. De commissie mag in beginsel afgaan op de daarop telefonisch verkregen informatie. Er zijn verder ook geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de betrouwbaarheid daarvan. De telefoonnotitie heeft er alleen maar aan bijgedragen dat de twijfel bij de commissie over de toedracht van het door [appellant] gestelde geweldsmisdrijf is blijven bestaan.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het PV van het verhoor van de beschuldigde huisgenoot al een lezing bevat over het filmpje. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat [appellant] voldoende gelegenheid heeft gehad om zich in bezwaar en beroep over het filmpje uit te laten. Maar [appellant] heeft in bezwaar en beroep de verklaring van de beschuldigde huisgenoot over het filmpje niet concreet weerlegd of hiervoor anderszins een verklaring gegeven. Tegen deze achtergrond bestond er voor de commissie en de rechtbank geen aanleiding om het in de telefoonnotitie vermelde PV van bevindingen op te vragen. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank dus niet op basis van een onvolledig dossier uitspraak gedaan.
13.4.  De betogen slagen niet.
Slotsom
14.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Oranje
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022
507