ECLI:NL:RVS:2018:3480

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
201800765/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitkering schadefonds geweldsmisdrijven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 21 december 2017 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [Appellant] had een aanvraag ingediend voor een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven, welke door de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG) op 20 oktober 2016 was afgewezen. De CSG stelde dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat hij slachtoffer was van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Dit oordeel werd door de rechtbank bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat de aangifte van [appellant] geen objectieve aanwijzingen bood voor het geweldsmisdrijf.

Tijdens de zitting op 5 oktober 2018 heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht, waarbij hij verwees naar zijn aangifte en de verklaring van zijn tandarts. Hij betoogde dat de CSG onvoldoende rekening had gehouden met het beleid van het schadefonds, dat solidariteit met slachtoffers benadrukt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de CSG terecht heeft vastgesteld dat er onvoldoende objectieve informatie was om de aanvraag te honoreren. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de CSG in redelijkheid de aanvraag kon afwijzen, gezien de omstandigheden van de zaak en het feit dat [appellant] katvanger was.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De CSG moet op basis van objectieve informatie kunnen vaststellen of een aanvrager slachtoffer is van een geweldsmisdrijf, en in dit geval was dat niet aangetoond. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve aanwijzingen in zaken betreffende uitkeringen uit het schadefonds geweldsmisdrijven.

Uitspraak

201800765/1/A2.
Datum uitspraak: 24 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 december 2017 in zaak nr. 17/2073 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2016 heeft de CSG een aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: het fonds) afgewezen.
Bij besluit van 7 april 2017 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken overgelegd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en CSG, vertegenwoordigd door mr. M. Zoethout, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    De CSG kent uit het fonds onder meer uitkeringen toe aan een ieder die door een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen.
2.    [appellant] stelt op 5 juli 2013 om ongeveer 15.00 uur slachtoffer te zijn geworden van een geweldsmisdrijf. Volgens de aangifte van [appellant] is hij toen door een man op zijn mond geslagen, waardoor hij letsel aan zijn gebit heeft opgelopen.
3.    De CSG heeft de aanvraag om een uitkering uit het fonds afgewezen, omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Uit informatie van de politie en het Openbaar Ministerie (hierna: OM) is gebleken dat de aangifte van [appellant] geen aanknopingspunten opleverde voor een opsporingsonderzoek. Het CSG beschikte niet over objectieve informatie over wat er op 5 juli 2013 is gebeurd en wat eventueel de eigen rol van [appellant] daarin was. Volgens de aangifte van [appellant] was hij een katvanger en volgens de CSG komen katvangers vaak in schimmige situaties terecht. De informatie van een tandarts die [appellant] heeft overgelegd maakt niet duidelijk hoe en wanneer hij het in die verklaring vermelde letsel aan zijn gebit heeft opgelopen. Gezien het voorgaande kon de CSG niet op basis van objectieve informatie vaststellen dat [appellant] slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf.
De uitspraak van de rechtbank
4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de CSG zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het door hem gestelde geweldsmisdrijf heeft plaatsgevonden en dat de CSG daarom in redelijkheid de aanvraag om een uitkering uit het fonds heeft kunnen afwijzen.
Het hoger beroep
5.    [appellant] kan zich in dit oordeel niet vinden. Hij betoogt dat het tegen hem gepleegde geweldsmisdrijf voldoende aannemelijk is gemaakt door zijn aangifte van 8 juli 2013 en de verklaring van zijn tandarts dat deze op 10 juli 2013 heeft vastgesteld dat drie elementen in het bovengebit ontbraken. [appellant] verwijst naar het beleid van de CSG, waarin is vermeld dat het schadefonds een uiting is van solidariteit van de samenleving met het slachtoffer en een erkenning van het slachtofferschap. Hij voert aan dat hij daarom in deze procedure geen nadeel mag ondervinden van het feit dat de politie naar aanleiding van zijn aangifte geen opsporingsonderzoek is gestart, terwijl daarvoor volgens [appellant] voldoende informatie beschikbaar was. [appellant] voert voorts aan dat zijn geval vergelijkbaar is met de zaken waarin de Afdeling op 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:762) en 17 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4575) uitspraak heeft gedaan en waarin uiteindelijk een uitkering aan de slachtoffers is toegekend.
5.1.    Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg luidt: "Uit het fonds kunnen uitkeringen worden gedaan: a. aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen."
Artikel 5 luidt: "Een uitkering kan achterwege blijven of op een geringer bedrag worden bepaald, indien de toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer of de nabestaande is toe te rekenen."
Bij de beoordeling van een aanvraag om een uitkering hanteert de CSG het beleid dat is neergelegd in de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven (versie 1 maart 2017). Volgens paragraaf 1.1.4 van de beleidsbundel hoeft een geweldsmisdrijf niet bewezen te worden, maar moet dit aannemelijk worden gemaakt. De beoordeling bestaat uit de volgende elementen. In de eerste plaats is de feitelijke geweldshandeling van belang. Dit is de handeling waardoor het slachtoffer letsel opliep. Daarnaast moet voor de aannemelijkheid ook de toedracht van het geweldsmisdrijf, de aanleiding ervan en de omstandigheden waaronder het heeft plaatsgevonden voldoende duidelijk zijn. Een eigen verklaring van een slachtoffer is, als dat het enige is, onvoldoende om de aannemelijkheid vast te stellen. Het kan dus zo zijn dat het CSG aanvullende informatie nodig heeft. Dat is ook het geval als er aangifte is gedaan, maar de aangifte geen strafrechtelijk vervolg heeft gekregen. Objectieve aanwijzingen moeten de verklaring van het slachtoffer dan ondersteunen. Een objectieve aanwijzing is informatie van een objectieve andere bron dan het slachtoffer.
5.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 23 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1446), is het aan de aanvrager van een uitkering uit het fonds om met voldoende objectieve aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij slachtoffer is geworden van een tegen hem opzettelijk gepleegd misdrijf. [appellant] is daarin niet geslaagd. Anders dan [appellant] betoogt, zijn de door hem gedane aangifte en de verklaring van de tandarts daarvoor onvoldoende. De aangifte bevat immers alleen zijn verklaring en medische verklaringen over het bestaan van letsel geven geen informatie over het ontstaan van dat letsel. De eigen verklaring die de advocaat van [appellant] in hoger beroep heeft ingediend bevat evenmin informatie over een gepleegd geweldsmisdrijf. Die verklaring gaat over geconstateerd letsel aan het gebit van [appellant]. De rechtbank heeft verder met juistheid overwogen dat de CSG gewicht mocht toekennen aan de omstandigheid dat [appellant] katvanger was en dat hij van het volgens hem op vrijdag 5 juli 2013 om ongeveer 15.00 uur gepleegde geweldsmisdrijf pas op maandag 8 juli 2013 aangifte heeft gedaan en pas op 10 juli 2013 naar de tandarts is gegaan. Op grond van de beschikbare informatie kan de CSG niet vaststellen wat er op 5 juli 2013 in het winkelcentrum precies is gebeurd. De beschikbare informatie maakt evenmin duidelijk of, en zo ja in hoeverre, [appellant] een eigen aandeel had in het door hem gestelde, maar niet aannemelijk gemaakte, geweldsmisdrijf.
Dat een uitkering uit het  schadefonds een uiting is van solidariteit van de samenleving met het slachtoffer en een erkenning van zijn slachtofferschap, zoals [appellant] met juistheid betoogt, laat onverlet dat de CSG op grond van objectieve informatie moet kunnen vaststellen of een aanvrager om een uitkering uit het schadefonds slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf en of hij daarin een eigen aandeel had.
De uitspraken van de Afdeling van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:762) en 17 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4575), waarnaar [appellant] heeft verwezen, zijn voor deze zaak niet relevant. In die zaken waren andere feiten aan de orde en waren er geen aanwijzingen die erop duidden dat de toegebrachte schade mede het gevolg zou kunnen zijn van een omstandigheid die aan de aanvrager om een uitkering is toe te rekenen.
Het betoog faalt.
Slotsom
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018
507.