ECLI:NL:RVS:2022:1044
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen intrekking verblijfsvergunning asiel en inreisverbod
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 5 maart 2021 het beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 10 oktober 2019 besloten om de verblijfsvergunning in te trekken, de vreemdeling op te dragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uit te vaardigen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. de Schutter, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 12 april 2022 geoordeeld dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de staatssecretaris terecht de verblijfsvergunning had ingetrokken. De Afdeling oordeelt dat de grieven van de vreemdeling geen nieuwe vragen oproepen die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden. De eerste en tweede grief zijn beide gebaseerd op rechtsvragen die eerder door de Afdeling zijn beantwoord, en het hoger beroep biedt geen aanleiding om hier anders over te oordelen.
De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De beslissing is genomen door de voorzitter en twee leden van de Afdeling bestuursrechtspraak, in aanwezigheid van de griffier. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 12 april 2022.