201901706/1/V3.
Datum uitspraak: 24 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 februari 2019 in zaak nr. NL19.1847 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 20 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Hijma, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft bij besluit van 25 januari 2019 de aanvraag van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat Roemenië krachtens de Dublinverordening (Pb 2013, L 180) verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
De rechtbank heeft dat besluit vernietigd, omdat de staatssecretaris onvoldoende heeft onderzocht hoe groot het risico is dat de overdracht aan Roemenië een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de vreemdeling zal inhouden, nog los van de vraag of de vreemdeling met reisvereisten in staat is om te reizen. Daarmee is voornoemd besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid, aldus de rechtbank.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) heeft laten onderzoeken of de vreemdeling in staat is om te reizen en of daarbij reisvereisten noodzakelijk zijn en dat hij daarmee heeft voldaan aan de vereisten die voortvloeien uit het arrest van 16 februari 2017 van het Hof van Justitie in de zaak C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127. Verder voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte zwaar gewicht heeft toegekend aan de medische stukken die de vreemdeling heeft overgelegd.
2.1. De staatssecretaris wijst er terecht op dat hij in beginsel bij Roemenië terecht uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat betekent dat hij er terecht op vertrouwt dat de vreemdeling na zijn overdracht aan Roemenië passende medische zorg zal ontvangen waardoor daarin geen reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest is gelegen. De vreemdeling heeft niet met objectieve en concrete informatie gestaafd dat dit anders is. Evenmin heeft hij gestaafd dat hij alleen in Nederland een passende behandeling voor zijn medische klachten kan krijgen. Daarom heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat hij in lijn met het arrest C.K. bij de vreemdeling slechts nog moet beoordelen wat het risico is dat zich vlak voor, tijdens en direct na de overdracht van de vreemdeling aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen voor zijn gezondheidstoestand voordoen. De staatssecretaris kan dat doen door het laten opstellen van een BMA-advies waarbij wordt beoordeeld of de vreemdeling in staat is om te reizen en of daarbij reisvereisten noodzakelijk zijn (zie de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3523). De rechtbank heeft door te overwegen dat de staatssecretaris nader onderzoek moet verrichten naar de weerslag van de overdracht op de gezondheid van de vreemdeling, nog los van de beoordeling of hij in staat is om te reizen en of daarbij reisvereisten noodzakelijk zijn, dan ook een te strenge toetsingsmaatstaf gehanteerd. 2.2. De staatssecretaris heeft zijn besluit gebaseerd op het BMA-advies van 16 januari 2019. Het BMA heeft daarin op basis van medische informatie van behandelaars van de vreemdeling geconstateerd dat hij lijdt aan onder meer suïcidale gedachten en een posttraumatische stressstoornis en in december 2018 een suïcidepoging heeft ondernomen. Het BMA acht de vreemdeling in staat om te reizen. Daarbij heeft het BMA als reisvereisten gesteld dat de vreemdeling tijdens de reis wordt begeleid door een sociaalpsychiatrisch verpleegkundige en dat hij na de reis fysiek wordt overgedragen aan een arts of psychiater ter plaatse. Ook heeft het BMA een schriftelijke overdracht van de medische gegevens van de vreemdeling aanbevolen.
2.3. De rechtbank heeft in haar uitspraak diverse medische stukken van de vreemdeling betrokken, waaronder de verklaringen van huisarts A. Naimi van 30 november 2018 en huisarts M. Zahrai van 5 december 2018. Verder heeft de vreemdeling de verklaring van psychiater T. Zandi van 6 februari 2019 overgelegd. In deze verklaring geeft de psychiater aan dat hij de kans reëel acht dat de vreemdeling bij of direct na zijn overdracht suïcide pleegt.
2.4. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, komt uit de medische stukken die de vreemdeling heeft overgelegd geen wezenlijk ander beeld van zijn medische omstandigheden naar voren dan waarvan het BMA is uitgegaan. Het BMA benoemt immers ook de suïcidale gedachten, de posttraumatische stressstoornis en de suïcidepoging. De vreemdeling heeft met de verklaring van de psychiater wel aangetoond dat er een reëel of hoog risico op suïcide bestaat bij of direct na zijn overdracht. In die verklaring heeft de psychiater echter niet aangegeven dat hij medisch gezien in het geheel niet in staat is om te reizen.
2.5. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, kan het BMA op basis van de door de vreemdeling overgelegde informatie van zijn behandelaars het risico dat de vreemdeling daadwerkelijk suïcide zal plegen inschatten en beoordelen of hij kan reizen en of voorafgaand, tijdens of direct na de reis reisvereisten noodzakelijk zijn (zie genoemde uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2019). Zoals de staatssecretaris verder terecht te kennen geeft, is de fysieke overdracht van een vreemdeling aan een arts of medisch specialist ter plaatse volgens het Protocol Bureau Medische Advisering van april 2016 het meest vergaande reisvereiste dat het BMA kan adviseren. Dit reisvereiste wordt alleen gesteld als direct medisch ingrijpen wordt verwacht vlak na de reis.
2.6. Voornoemde situatie doet zich in deze zaak voor, omdat de vreemdeling met de verklaring van zijn psychiater heeft aangetoond dat er een reëel of hoog risico op suïcide bestaat bij of direct na de overdracht. Het BMA heeft in deze zaak onder meer de begeleiding door een sociaalpsychiatrisch verpleegkundige tijdens de reis en de fysieke overdracht van de vreemdeling aan een arts of psychiater ter plaatse geadviseerd. Uit het besluit van 25 januari 2019 volgt dat de staatssecretaris deze reisvereisten zal uitvoeren. Daarmee heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de gevolgen van de overdracht voor de gezondheidstoestand van de vreemdeling deugdelijk onderzocht en heeft hij de gerezen twijfel over een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest wegens de aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de vreemdeling door de gevolgen van de overdracht dan ook weggenomen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 17 oktober 2019 en van 27 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2042). De staatssecretaris betoogt daarom terecht dat hij bij de vreemdeling heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit het arrest C.K. en de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de gevolgen van de overdracht onvoldoende heeft onderzocht.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris zijn aanvraag aan zich had moeten trekken, omdat zijn overdracht aan Roemenië van een onevenredige hardheid getuigt. In dat verband heeft hij aangevoerd dat er bijzondere individuele omstandigheden zijn omdat hij in een slechte psychische toestand verkeert en afhankelijk is van zijn nicht die in Nederland woont.
4.1. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de omstandigheden die de vreemdeling heeft aangevoerd niet maken dat zijn overdracht aan Roemenië van een onevenredige hardheid getuigt en hij daarom zijn aanvraag krachtens artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken. Zoals al in 2.1. is overwogen, is de staatssecretaris terecht ervan uitgegaan dat in Roemenië in beginsel passende medische voorzieningen zijn. Ook zijn er geen aanwijzingen dat Nederland de meest aangewezen lidstaat is om de vreemdeling te behandelen. Verder zal de staatssecretaris de Roemeense autoriteiten conform artikel 32 van de Dublinverordening informeren over de medische omstandigheden van de vreemdeling, zodat in zijn behoefte aan medische zorg wordt voorzien. In de omstandigheid dat de vreemdeling veel contact heeft met zijn nicht en haar gezin, van wie hij momenteel veel emotionele steun ontvangt, heeft de staatssecretaris in redelijkheid geen omstandigheid gezien de aanvraag aan zich te trekken. Hierbij is van belang dat de nicht van de vreemdeling al sinds 1991 in Nederland verblijft, terwijl de vreemdeling recent naar Nederland is gekomen. Niet is gebleken van een intensieve relatie tussen hen in de periode vanaf 1991. Ook is van belang dat uit het BMA-advies volgt dat mantelzorg door familieleden of anderen niet essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling van de vreemdeling.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 februari 2019 in zaak nr. NL19.1847;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J. Th. Drop en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019
47-839.