ECLI:NL:RVS:2021:2865

Raad van State

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
202101592/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf op grond van gezinsleven

In deze zaak heeft de Raad van State op 17 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling, afkomstig uit Oekraïne, had op 14 januari 2020 een aanvraag ingediend, die op 18 september 2020 door de staatssecretaris werd afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, verklaarde op 11 februari 2021 het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing ook ongegrond. Hierop heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door mr. A.G. Kleijweg.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de vreemdeling in bezwaar had moeten horen, zoals vereist door artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de vreemdeling niet benadeeld was door het ontbreken van een hoorzitting in de bezwaarfase, omdat zij haar standpunt mondeling had kunnen toelichten in de beroepsfase. De Raad van State benadrukte het belang van de hoorplicht en oordeelde dat de rechtbank niet voldoende recht had gedaan aan de belangen van de vreemdeling.

Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het besluit van de staatssecretaris van 18 september 2020 werd ook vernietigd. De staatssecretaris werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar van de vreemdeling te beslissen en haar te horen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

202101592/1/V2.
Datum uitspraak: 17 december 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 11 februari 2021 in zaak nr. 20/7351 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
?
Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 18 september 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 februari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.G. Kleijweg, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling is afkomstig uit Oekraïne en verlangt verblijf bij haar meerderjarige dochter (referent) op grond van artikel 8 van het EVRM. In bezwaar heeft de vreemdeling individuele omstandigheden en belangen met betrekking tot haar band met referent aangevoerd, waaruit volgens haar volgt dat de staatssecretaris haar aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. De staatssecretaris heeft dit bezwaar kennelijk ongegrond verklaard, en heeft de vreemdeling daarom niet in bezwaar gehoord (artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb). Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank de klacht van de vreemdeling daarover terecht heeft verworpen.
2.       De vreemdeling klaagt in de derde grief dat de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het door haar geconstateerde gebrek heeft gepasseerd dat de staatssecretaris de vreemdeling in bezwaar had moeten horen.
2.1.    De rechtbank heeft tot uitgangspunt genomen dat het bezwaarschrift niet van dien aard was dat op voorhand vaststond dat de staatssecretaris de afwijzing van de aanvraag in bezwaar zonder meer kon handhaven. Ingevolge artikel 7:2 van de Awb moet de staatssecretaris onder die omstandigheden de vreemdeling horen, zodat hij in het besluit op het bezwaar een volledige bestuurlijke heroverweging van zijn afwijzing kan maken (zie ook Kamerstukken II 1988/89, 21 221, blz. 144-145).
2.2.    De rechtbank heeft haar oordeel dat de vreemdeling niet is benadeeld door het achterwege laten van een gehoor in de bezwaarfase uitsluitend gebaseerd op het gegeven dat de vreemdeling in de beroepsfase alsnog haar standpunt mondeling heeft kunnen toelichten bij de rechtbank. Daarmee heeft de rechtbank geen recht gedaan aan het specifieke, op de bestuurlijke heroverweging gerichte belang van de hoorplicht, noch aan de concrete en specifiek op haar situatie betrekking hebbende belangen die de vreemdeling heeft aangevoerd om in bezwaar te worden gehoord en die verband hielden met haar betoog over het bestaan van gezinsleven. De rechtbank heeft dus ten onrechte overwogen dat de vreemdeling niet is benadeeld door het niet-horen in bezwaar en heeft ten onrechte artikel 6:22 van de Awb toegepast.
2.3.    De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 18 september 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen en daaraan voorafgaand de vreemdeling moeten horen over haar bezwaarschrift. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
?
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 11 februari 2021 in zaak nr. 20/7351;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 18 september 2020, V-[…];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2021
572-936