201307571/1/A3.
Datum uitspraak: 25 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juli 2013 in zaak nr. 13/2667 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van de politieregio Oost-Brabant (lees: de korpschef van politie).
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2012 heeft de korpschef van de politieregio Oost-Brabant aan [appellant] toestemming onthouden tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie.
Bij besluit van 14 februari 2013 heeft de korpschef van politie, als rechtsopvolger van de korpschef van de politieregio Oost-Brabant, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.M.J.C. Janssen, advocaat te Eindhoven, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. F.F.M.J. van den Einden en S.C.M.A. Gommans, beiden werkzaam bij de politie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef.
Ingevolge het vijfde lid wordt de toestemming, bedoeld in het tweede lid onthouden, indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ter uitvoering van de Wpbr heeft de minister van Justitie criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid, als hiervoor bedoeld, neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de circulaire).
Volgens paragraaf 2.1, aanhef en onder b, van de circulaire, wordt de toestemming aan personen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, onthouden, indien de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd.
Volgens paragraaf 2.1.1 kan de korpschef van het hiervoor bepaalde afwijken, indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
2. In het besluit van 14 februari 2013 heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat omtrent [appellant] feiten bekend zijn geworden waaruit volgt dat hij niet beschikt over de vereiste betrouwbaarheid, als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr. In het besluit staat vermeld dat [appellant] op 27 maart 2012 onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken. Gelet hierop is de betrouwbaarheid van [appellant] niet boven elke twijfel verheven. Voor toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in paragraaf 2.1.1 van de circulaire bestaat geen aanleiding, aldus de korpschef.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef in het bij haar bestreden besluit de weigering van de gevraagde toestemming terecht heeft gehandhaafd. Hiertoe heeft zij in aanmerking genomen dat de korpschef zich op grond van de onherroepelijke rechterlijke uitspraak van 27 maart 2012, waarin [appellant] is veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf en betaling van € 3.000,00 wegens mishandeling in de huiselijke sfeer respectievelijk ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wegens betrokkenheid bij een hennepkwekerij, op het standpunt heeft mogen stellen dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet boven elke twijfel verheven is en aldus wordt voldaan aan het gestelde in paragraaf 2.1, aanhef en onder b, van de circulaire. De korpschef heeft voorts geen aanleiding hoeven zien om van zijn bevoegdheid tot toepassing van de hardheidsclausule gebruik te maken, aldus de rechtbank.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef het beroep op de hardheidsclausule terecht heeft afgewezen. De incidenten die ten grondslag zijn gelegd aan de strafrechtelijke veroordeling hebben zich volledig in de privésfeer voorgedaan, in een voor hem emotioneel zware periode. Verder bestaat geen vrees voor recidive, nu er geen andere veroordelingen van eerdere of latere datum zijn en de omstandigheden waaronder de verweten gedragingen zich hebben voorgedaan in positieve zin zijn veranderd. Ten onrechte zijn vermeende mishandelingen van zijn voormalig echtgenote en de vermeende betrokkenheid bij een hennepkwekerij aan hem tegengeworpen, nu hieraan geen aangiftes, vervolgingen dan wel veroordelingen ten grondslag zijn gelegd. Ten slotte heeft de rechtbank onvoldoende belang gehecht aan de omstandigheid dat hij vanaf 2001 in de beveiligingsbranche werkzaam is geweest, een onberispelijke staat van dienst heeft, hij meteen weer aan de slag zou kunnen bij diverse werkgevers in de beveiligingsbranche, voor zijn levensonderhoud afhankelijk is van het werk in de beveiligingsbranche en hij niet beschikt over andere vaardigheden om in zijn levensonderhoud te voorzien, aldus [appellant].
4.1. Vaststaat dat [appellant] binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd. [appellant] voldoet daarmee niet aan de eisen van betrouwbaarheid zoals opgenomen in de circulaire. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr is de korpschef, indien de betrokkene niet beschikt over de voor het te verrichten werk nodige betrouwbaarheid, verplicht de toestemming voor tewerkstelling bij een beveiligingsorganisatie te weigeren. Enige ruimte voor een belangenafweging is daarbij niet aanwezig. Zoals de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2011 in zaak nr. 201011017/1/H3 heeft overwogen, mag, gegeven het imperatieve karakter van artikel 7, vijfde lid, van de Wbpr toepassing van de hardheidsclausule er niet toe leiden dat iemand die niet voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid, toch te werk gesteld wordt. Het is aan degene die een beroep doet op de hardheidsclausule, omstandigheden aan te voeren op grond waarvan voldoende aannemelijk kan worden geacht dat hij beschikt over de nodige betrouwbaarheid voor de te verrichten werkzaamheden.
4.2. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat onvoldoende betekenis is toegekend aan de omstandigheden die hebben geleid tot de strafrechtelijke veroordeling, wordt overwogen dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat niet van belang is dat deze omstandigheden zich hebben afgespeeld in de privésfeer. Ook incidenten in de privésfeer worden betrokken bij de beoordeling als deze zich naar hun aard niet verdragen met beveiligingswerkzaamheden. Het functioneren in de privésfeer mag voor de korpschef een indicatie zijn voor het algehele functioneren. [appellant] heeft er met de mishandeling van zijn toenmalige echtgenote blijk van gegeven dat hij onder omstandigheden rechtsregels naast zich neerlegt, waarvan de overtreding een ernstige aantasting van de rechtsorde oplevert. De enkele omstandigheid dat er geen andere veroordelingen zijn van een eerdere of latere datum is voorts onvoldoende voor het oordeel dat de kans op recidive gering is. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellant] jaren betrouwbaar en goed gefunctioneerd heeft in het beveiligingswerk, hij meteen weer aan de slag zou kunnen bij diverse werkgevers in de beveiligingsbranche, voor zijn levensonderhoud afhankelijk is van het werk in de beveiligingsbranche en hij niet beschikt over andere vaardigheden om in zijn levensonderhoud te voorzien, evenmin tot een ander oordeel kunnen leiden. Deze persoonlijke omstandigheden zijn niet zodanig dat [appellant] ondanks zijn veroordeling voldoende betrouwbaar moet worden geacht voor de te verrichten werkzaamheden. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de korpschef op goede gronden heeft geconcludeerd dat [appellant] geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat hij, hoewel hij niet voldoet aan de in de circulaire neergelegde maatstaven, toch over de betrouwbaarheid beschikt die nodig is voor het te verrichten werk. Hij heeft het beroep op de hardheidsclausule derhalve terecht afgewezen.
Het betoog faalt.
5. Hetgeen [appellant] voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd, is louter een herhaling van wat hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant] niet aangevoerd, dat en waarom de desbetreffende overwegingen onjuist, dan wel onvolledig zijn. Het aangevoerde geeft daarom geen aanleiding om die uitspraak te vernietigen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014
280-782.