ECLI:NL:RVS:2013:BZ4997

Raad van State

Datum uitspraak
20 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201206233/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • S. Langeveld-Mak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden op basis van betrouwbaarheidseisen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 25 mei 2012 het beroep van [appellant] gegrond verklaarde en het besluit van de korpschef van 1 december 2011 vernietigde. De korpschef had geweigerd [appellant] toestemming te verlenen voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden, omdat hij binnen vier jaar voorafgaand aan de toetsing was veroordeeld voor een misdrijf. De rechtbank oordeelde dat de korpschef op juiste gronden geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr).

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 maart 2013 behandeld. Tijdens de zitting heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij moest aantonen dat hij over de vereiste betrouwbaarheid beschikt. Hij voerde aan dat de veroordeling voor mishandeling een incident betrof en dat er geen kans op recidive was. De korpschef heeft echter gesteld dat de veroordeling en de aard van het gepleegde feit niet verenigbaar zijn met de vereisten voor beveiligingswerkzaamheden.

De Afdeling heeft geoordeeld dat de korpschef terecht heeft geconcludeerd dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de korpschef zich op basis van de beschikbare informatie een zelfstandig oordeel mocht vormen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201206233/1/A3.
Datum uitspraak: 20 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 mei 2012 in zaak
nr. 12/147 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van de politieregio Midden en West Brabant (thans: de korpschef van de nationale politie).
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2011 heeft de korpschef geweigerd [appellant] toestemming te verlenen voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden voor een beveiligingsorganisatie.
Bij besluit van 1 december 2011 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 december 2011 vernietigd en de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.A.M.J. de Wit, advocaat te Veghel, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. N.D.A.M. van Dorst en mr. A. Wilschut, werkzaam bij de politie, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr), zoals dat luidde ten tijde hier van belang, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
Ingevolge het vijfde lid, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, wordt die toestemming onthouden, indien de desbetreffende persoon niet over de voor het te verrichten werk vereiste bekwaamheid en betrouwbaarheid beschikt.
Bij de toepassing van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, wordt het beleid gevoerd dat is neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Circulaire). Volgens paragraaf 2.1 wordt de toestemming aan personen, bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wpbr, onthouden, indien:
a. de betrokkene binnen vier jaar, voorafgaande aan het moment van toetsing, bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf, waarbij een geldboete is opgelegd.
[…].
Volgens paragraaf 2.1.1 kan de korpschef hiervan afwijken, indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
2.    Aan het besluit van 1 december 2011 heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat [appellant] binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een voorwaardelijke geldboete is opgelegd. De korpschef heeft voorts geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule, omdat [appellant] gelet op die veroordeling niet betrouwbaar wordt geacht om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Met name de aard van het gepleegde feit verhoudt zich niet tot het verrichten van beveiligingswerkzaamheden, aldus de korpschef.
3.    Het hoger beroep is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef op juiste gronden geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij moet aantonen dat hij over de vereiste betrouwbaarheid beschikt. Daarmee wordt volgens [appellant] voorbij gegaan aan de criteria van paragraaf 2.1.1 van de Circulaire. In het licht van die criteria is volgens [appellant] van belang dat de veroordeling voor mishandeling een echtelijke ruzie betrof waarover het slachtoffer, zijn toenmalige echtgenote, later heeft verklaard dat mishandeling niet aan de orde was. De veroordeling was slechts een voorwaardelijke en betrof geen zwaar strafbaar feit. Volgens [appellant] is er geen kans op recidive. Bovendien is aan hem ook een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgegeven. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat hij daaraan in dit geval geen waarde mocht hechten. [appellant] heeft een groot belang bij verlening van de geweigerde toestemming, omdat hij graag aan het werk wil als beveiliger. Het afwijzende besluit doet afbreuk aan zijn persoonlijke ontwikkeling, aldus [appellant].
3.1.    Vaststaat dat [appellant] binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een voorwaardelijke geldboete is opgelegd. Ter zitting is door de korpschef erkend dat redelijk is dat voor het bepalen van het tijdsverloop van vier jaar dient te worden aangesloten bij de uitspraak van de rechtbank in eerste aanleg en niet bij de uitspraak van het hof in hoger beroep. Nu echter in beide gevallen het tijdsverloop onvoldoende is, heeft de korpschef zich terecht op het standpunt gesteld dat is voldaan aan het criterium in paragraaf 2.1.1. van de Circulaire.
3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 3 augustus 2011 in zaak nr. 201011017/1/H3) mag, gegeven het imperatieve karakter van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, toepassing van de hardheidsclausule er niet toe leiden dat iemand die niet voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid, toch te werk gesteld mag worden. Bij de beslissing over toepassing van de hardheidsclausule dient derhalve uitsluitend te worden beoordeeld of degene op wie het verzoek betrekking heeft, hoewel hij niet aan de in de Circulaire opgenomen eisen voldoet, toch over de nodige betrouwbaarheid beschikt. Het is aan degene die een beroep doet op de hardheidsclausule, omstandigheden aan te voeren op grond waarvan voldoende aannemelijk kan worden geacht dat hij beschikt over de nodige betrouwbaarheid voor de te verrichten werkzaamheden.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de korpschef op goede gronden heeft geconcludeerd dat [appellant] geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat hij, hoewel hij niet voldoet aan de in de Circulaire neergelegde maatstaven, toch over de betrouwbaarheid beschikt die nodig is voor het te verrichten werk. Hierbij wordt met de rechtbank in aanmerking genomen dat de korpschef zich op het standpunt mocht stellen dat het strafbare feit mishandeling zich naar zijn aard niet verdraagt met beveiligingswerkzaamheden. [appellant] zal tijdens zijn werkzaamheden als beveiligingsmedewerker immers vaak met conflictsituaties te maken krijgen en van hem mag dan ook een hoge mate van zelfbeheersing worden verwacht. Dat, naar [appellant] stelt, in zijn geval geen kans op recidive bestaat, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Evenmin als de rechtbank ziet de Afdeling in het karakter van de geldboete grond voor het oordeel dat de korpschef dit feit niet aan zijn beoordeling ten grondslag mocht leggen. Een voorwaardelijke geldboete is een geldboete waarvan de niet-inning voorwaardelijk is en dus een geldboete als bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder a, van de Circulaire. [appellant] is wegens mishandeling bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak veroordeeld. In deze procedure wordt van die veroordeling uitgegaan. In een latere verklaring van het slachtoffer van de mishandeling dat zij niet door [appellant] is mishandeld, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor een oordeel dat afwijkt van dat van de strafrechter. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat [appellant], door het feit dat aan hem eerder een VOG is afgegeven, niet erop mocht vertrouwen dat hem reeds daarom toestemming zou worden verleend om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Bij de beoordeling van de vraag of [appellant] beschikt over de vereiste betrouwbaarheid, is de korpschef immers bevoegd zich op grond van de hem over [appellant] ter beschikking staande informatie een zelfstandig oordeel te vormen. Daar komt nog bij dat de VOG is verleend ten behoeve van het volgen van een opleiding tot beveiliger en derhalve niet ziet op het verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. M.  Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.  Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013
317-730.