ECLI:NL:RVS:2021:2725

Raad van State

Datum uitspraak
3 december 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
202106399/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling inzake proceskostenveroordeling na intrekking van het hoger beroep

In deze zaak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.G. Matze, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 5 oktober 2021. De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend en ook de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft een nader stuk ingediend. Uiteindelijk heeft de vreemdeling het hoger beroep ingetrokken en verzocht om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten die zijn ontstaan door de intrekking van het hoger beroep.

De staatssecretaris heeft op 25 november 2021 laten weten dat hij het besluit van 12 juli 2021 heeft ingetrokken en dat de asielaanvraag van de vreemdeling in de nationale asielprocedure zal worden behandeld. Dit gebeurde omdat de overdrachtstermijn, zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening, was verstreken. De vreemdeling heeft hierop zijn hoger beroep ingetrokken en verzocht om proceskostenvergoeding.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat er aanleiding kan zijn om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van proceskosten indien hij aan de vreemdeling tegemoet is gekomen. Echter, in eerdere uitspraken is vastgesteld dat de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden wanneer hij, als gevolg van tijdsverloop, de behandeling van de asielaanvraag alsnog in behandeling neemt. In dit geval heeft de Afdeling het verzoek van de vreemdeling afgewezen, waardoor de staatssecretaris niet verplicht is om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202106399/1/V1.
Datum uitspraak: 3 december 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het verzoek van:
[de vreemdeling],
verzoeker,
om proceskostenveroordeling in geval van intrekking van het hoger beroep  (artikel 8:75a van de Awb).
Procesverloop
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.G. Matze, advocaat te Breda, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 5 oktober 2021 in zaak nr. NL21.11213. Ook heeft hij een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
De vreemdeling heeft het hoger beroep ingetrokken en de Afdeling verzocht de staatssecretaris te veroordelen in de bij hem opgekomen proceskosten.
Overwegingen
1.       Bij brief van 25 november 2021 heeft de staatssecretaris aan de Afdeling laten weten dat hij het besluit van 12 juli 2021 heeft ingetrokken en dat de asielaanvraag van de vreemdeling in de nationale asielprocedure zal worden behandeld, omdat de overdrachtstermijn als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening is verstreken. In reactie daarop heeft de vreemdeling laten weten dat hij het hoger beroep intrekt en heeft hij de Afdeling verzocht de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten.
2.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraken van 8 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1084 en 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1855 kan aanleiding bestaan de staatsecretaris met toepassing van artikel 8:75 van de Awb tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen als hij aan de vreemdeling tegemoetgekomen is. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:182, onder 2, volgt dat de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden wanneer hij als gevolg van tijdsverloop de behandeling van de asielaanvraag alsnog in behandeling neemt.
3.       Het verzoek wordt afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2021
862