ECLI:NL:RVS:2012:BV8821

Raad van State

Datum uitspraak
14 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103433/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • B. van Wagtendonk
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek tot verlening van het Nederlanderschap

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 9 februari 2011 het beroep van [wederpartij] gegrond verklaarde. De zaak betreft de afwijzing van het verzoek van [wederpartij] om het Nederlanderschap te verlenen, dat door de minister van Justitie op 10 december 2008 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom de identiteit van [wederpartij] niet kon worden vastgesteld, gezien de discrepantie in geboortedata tussen de GBA en de overgelegde geboorteakte.

De minister stelde hoger beroep in, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij niet afdoende had gemotiveerd waarom de identiteit van [wederpartij] onvoldoende kon worden vastgesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 augustus 2011 ter zitting behandeld. De minister betoogde dat de geboortedatum een essentieel element van de identiteit is en dat de discrepantie in geboortedata twijfel oproept over de identiteit van [wederpartij].

De Afdeling oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat er twijfel bestond over de geboortedatum van [wederpartij] en daarmee over zijn identiteit. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom de identiteit niet kon worden vastgesteld. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [wederpartij] ongegrond, waarmee de afwijzing van het verzoek om het Nederlanderschap in stand bleef.

Uitspraak

201103433/1/V6.
Datum uitspraak: 14 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 februari 2011 in zaak nr. 10/6190 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2008 heeft de minister van Justitie het verzoek van [wederpartij] om hem het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 21 juli 2010 heeft de minister van Justitie het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 februari 2011, verzonden op 10 februari 2011, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 april 2011. Deze brieven zijn aangehecht.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2011, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. H. de Voer, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van deze wet.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef, onder b, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, voor zover thans van belang, verstrekt de verzoeker bij de indiening van een naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot de geboortedatum.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding), voor zover thans van belang, dient de verzoeker als hoofdregel in persoon te verschijnen bij de indiening van zijn verzoek, omdat het van belang is dat de verzoeker aantoont dat hij degene is die hij opgeeft te zijn. De burgemeester die het verzoek in ontvangst neemt, moet zich door nader onderzoek de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de verzoeker. Daartoe wordt de verzoeker gevraagd een geldig buitenlands reisdocument over te leggen en zijn in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten toegestaan. Voorts wordt de verzoeker gevraagd om andere bewijsstukken over te leggen, bijvoorbeeld een geboorteakte.
Voorts worden volgens de Handleiding, indien overgelegde buitenlandse akten van de burgerlijke stand ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie kunnen worden geaccepteerd als brondocument voor de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA), deze documenten ook aanvaard voor de verlening van het Nederlanderschap. Immers, in de regel vindt de verlening van het Nederlanderschap plaats op basis van de inschrijving in de GBA. Indien reeds in het verleden gelegaliseerde, en soms tevens geverifieerde documenten, zijn overgelegd en verwerkt in de GBA of in een akte van de burgerlijke stand in Nederland, wordt afgezien van het wederom overleggen van dezelfde documenten.
Verder is in de Handleiding vermeld dat van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
2.3. [wederpartij] is op 26 juni 1995 in de GBA van de gemeente Den Haag ingeschreven. Als geboortedatum is opgenomen 1 februari 1987. Bij vonnis van 14 november 2000 heeft de Eerste rechtbank van Eerste Aanleg te Elaziğ (Turkije), voor zover thans van belang, zijn geboortedatum op verzoek van zijn vader gewijzigd in 1 februari 1984. Bij brief van 2 mei 2001 heeft de vader het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: het college) verzocht deze wijziging in de GBA door te voeren. Het college heeft dit verzoek afgewezen. De vader van [wederpartij] heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld. Bij beschikking van 30 september 2002 heeft de rechtbank 's-Gravenhage het verzoek afgewezen. Deze afwijzing is in rechte onaantastbaar. [wederpartij] heeft bij zijn naturalisatieverzoek als geboortedatum 1 februari 1987 opgegeven en een geboorteakte van 13 augustus 2007 overgelegd, waarin is vermeld dat hij op 1 februari 1984 is geboren.
2.4. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet afdoende heeft gemotiveerd waarom de identiteit van [wederpartij] onvoldoende kan worden vastgesteld. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank door aldus te overwegen niet heeft onderkend dat [wederpartij], door een geboorteakte over te leggen waarin een andere geboortedatum is vermeld dan in de GBA is opgenomen, twijfel heeft doen ontstaan aan zijn identiteit.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 april 2008 in zaak nr.
200705682/1), vormt de geboortedatum één van de elementen van de identiteit van een persoon, zodat twijfel aan de geboortedatum van een persoon met zich brengt dat twijfel bestaat aan diens gestelde identiteit. De minister heeft, gelet op de aan het Nederlanderschap verbonden gevolgen, het belang van de vaststelling van de juiste geboortedatum van bijzonder gewicht kunnen achten.
Nu [wederpartij] in zijn naturalisatieverzoek de geboortedatum 1 februari 1987 heeft opgegeven en daarbij een geboorteakte heeft overgelegd waarin de geboortedatum 1 februari 1984 staat vermeld, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat twijfel bestaat aan de juistheid van de door [wederpartij] opgegeven geboortedatum en daarmee aan zijn identiteit. De omstandigheid dat duidelijk zou zijn op welke fysieke persoon het verzoek betrekking heeft, is ontoereikend voor de vaststelling van de identiteit ten behoeve van verlening van het Nederlanderschap. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de minister niet afdoende heeft gemotiveerd waarom de identiteit van [wederpartij] onvoldoende kan worden vastgesteld.
Het betoog slaagt.
2.5. Voorts betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet had mogen voorbijgaan aan de vraag of sprake is van bewijsnood vanwege de omstandigheid dat [wederpartij] tevergeefs heeft gepoogd de in Turkije geregistreerde geboortedatum te laten wijzigen. Hiertoe voert de minister aan dat van bewijsnood slechts sprake kan zijn indien bepaalde gegevens objectief en absoluut niet (meer) bestaan, niet wanneer niet aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan. Daar komt volgens de minister bij dat de positie waarin [wederpartij] verkeert, niet het gevolg is van verwijtbaar handelen door de Nederlandse overheid, maar van handelen dat in de risicosfeer van [wederpartij] ligt. De uitspraak van 9 juli 2008 in zaak nr.
200800097/1, die betrekking heeft op de broer van [wederpartij], biedt volgens de minister geen grond voor een ander oordeel.
2.5.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is de minister in zijn besluit van 21 juli 2010 niet voorbij gegaan aan de vraag of sprake is van bewijsnood, maar heeft hij zich op het standpunt gesteld dat [wederpartij] niet heeft aangetoond dat daarvan sprake is. Hierbij heeft hij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [wederpartij], nu hij, nadat het verzoek van zijn vader van 2 mei 2001 tot wijziging van de geboortedatum in de GBA onherroepelijk is afgewezen, in het bezit is gekomen van nieuwe documenten, zoals een meertalige Turkse geboorteakte van 13 augustus 2007, een verklaring namens het gemeentebestuur van Den Haag van 27 oktober 2008 en een Turks paspoort van 19 augustus 2009, zich tot het college had kunnen wenden met een hernieuwd verzoek tot wijziging van de geboortedatum in de GBA. Verlening van het Nederlanderschap vindt immers plaats op basis van de inschrijving in de GBA. Het is aan het college om in het kader van een verzoek tot wijziging van de gegevens in de GBA, te beoordelen of deze nieuwe stukken aanleiding vormen om de geboortedatum te wijzigen, niet aan de minister om hierover in het kader van een naturalisatieprocedure een standpunt in te nemen. De stelling van [wederpartij] ter zitting dat hij verscheidene malen tevergeefs heeft gepoogd de geboortedatum in de GBA te laten wijzigen, wordt niet gevolgd, nu hij niet heeft gestaafd dat hij een nieuw verzoek heeft ingediend dat eveneens is afgewezen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 21 juli 2010 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop na hetgeen hiervoor is overwogen nog moet worden beslist.
2.7. In beroep heeft [wederpartij] aangevoerd dat het besluit op bezwaar is genomen in strijd met het door het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 2 maart 2010, C-135/08, Rottmann (www.curia.europa.eu), aangehaalde Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel, artikel 16 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR), artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (hierna: het EVN), de artikelen 6, 8 en 12 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 8 van de Overeenkomst betreffende de afgifte van meertalige uittreksels uit akten van de burgerlijke stand (hierna: de Overeenkomst van Wenen).
2.7.1. Het beroep op het Europeesrechtelijk evenredigheidsbeginsel faalt reeds omdat de onderhavige zaak niet onder de werkingssfeer van het Unierecht valt. Hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Unie in voormeld arrest heeft overwogen met betrekking tot de eerbiediging van het Unierecht, heeft immers slechts betrekking op burgers van de Europese Unie. [wederpartij] bezit niet de nationaliteit van een van de lidstaten van de Europese Unie.
Voorts kan [wederpartij] niet worden gevolgd in zijn betoog dat het besluit op bezwaar is genomen in strijd met artikel 16 van het IVBPR, omdat hij door de weigering hem het Nederlanderschap te verlenen niet identiteitsloos wordt dan wel niet zou worden erkend als rechtssubject. Het is hem nog steeds toegestaan om op basis van zijn verblijfsvergunning als Turks onderdaan in Nederland te verblijven.
Het beroep op artikel 6, derde lid, van het EVN slaagt evenmin, aangezien [wederpartij] niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat het overleggen van een geboorteakte waarin dezelfde geboortedatum is vermeld als in de GBA, geen gerechtvaardigde voorwaarde voor verlening van het Nederlanderschap is, nu deze voorwaarde ziet op de vaststelling van de identiteit van de te naturaliseren persoon.
[wederpartij] heeft voorts niet gestaafd dat het besluit op bezwaar in strijd is met de artikelen 6 en 12 van het EVRM. Nu [wederpartij] evenmin heeft gestaafd dat de weigering hem het Nederlanderschap te verlenen invloed heeft gehad op de uitoefening van zijn privéleven hier te lande, bestaat ook geen grond voor het oordeel dat sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM.
Gelet op hetgeen onder 2.5.1 is overwogen, is het aan het college om in het kader van een verzoek tot wijziging van de geboortedatum in de GBA een oordeel te geven over de aanvaardbaarheid in de Nederlandse rechtsorde van de door [wederpartij] overgelegde meertalige Turkse geboorteakte, zodat het betoog van [wederpartij] dat sprake is van strijd met artikel 8 van de Overeenkomst van Wenen omdat in de onderhavige procedure geen belang wordt gehecht aan deze geboorteakte, reeds daarom faalt.
2.8. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van de bij de rechtbank bestreden besluiten waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld.
Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 februari 2011 in zaak nr. 10/6190;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2012
164-532.