ECLI:NL:RVS:2021:2045

Raad van State

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
202104878/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod van vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij de vreemdeling is opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, een inreisverbod is uitgevaardigd en hij in bewaring is gesteld. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, heeft op 27 juli 2021 de beroepen van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.W. Koevoets, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 2 september 2021 uitspraak gedaan. De vreemdeling heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris geen aanleiding had om hem in de gelegenheid te stellen vrijwillig naar Albanië terug te keren. De vreemdeling had tijdens het gehoor aangegeven zelfstandig naar Albanië te willen vertrekken en had zelfs een vliegticket geboekt via het IOM. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank de bewaring ten onrechte ongegrond heeft verklaard en dat de vreemdeling recht heeft op schadevergoeding.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond voor zover het de maatregel van bewaring betreft en vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De vreemdeling krijgt een schadevergoeding van € 300,00 toegekend voor de periode van 6 juli 2021 tot en met 8 juli 2021, en de staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank voor het overige.

Uitspraak

202104878/1/V3.
Datum uitspraak: 2 september 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 27 juli 2021 in zaak nr. NL21.11049 en NL21.11073 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 29 juni 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit), een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd en hem in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 27 juli 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam, hoger beroepen ingesteld.
Overwegingen
1.       Wat de vreemdeling in hoger beroep over het terugkeerbesluit en het inreisverbod heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       In hoger beroep klaagt de vreemdeling over de bewaring terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris geen aanleiding heeft hoeven zien om hem in de gelegenheid te stellen vrijwillig naar Albanië terug te keren (artikel 59, derde lid, van de Vw 2000). Tijdens het gehoor voorafgaand aan de bewaring heeft de vreemdeling gezegd dat hij zelfstandig wil vertrekken naar Albanië. Daarbij heeft hij ook gevraagd of het mogelijk is om zelf een vliegticket te boeken. Nadat de vreemdeling in het vertrekgesprek op 1 juli 2021 opnieuw de wens uitte om zo snel mogelijk terug te keren naar Albanië, is hem van de zijde van de staatssecretaris geadviseerd om met het IOM in gesprek te gaan. Vervolgens is het de vreemdeling op 6 juli 2021 gelukt om via het IOM een vliegticket naar Albanië te boeken. Daarmee heeft de vreemdeling zijn vertrekwens voldoende geconcretiseerd. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraken van 24 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2788 en ECLI:NL:RVS:2020:2787. De door de staatssecretaris aangevoerde omstandigheid - namelijk de manier waarop de vreemdeling is aangetroffen - leidt niet tot het oordeel dat die vertrekwens alsnog ongeloofwaardig moet worden geacht. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 14 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7395.
De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond voor zover het de bewaring betreft. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond heeft verklaard en het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. Het beroep tegen de maatregel van bewaring is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond voor zover het de maatregel van bewaring betreft en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 27 juli 2021 in zaak nr. NL21.11049, waarbij de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond heeft verklaard en het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen;
III.      bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
IV.      verklaart het beroep tegen de maatregel van bewaring gegrond;
V.       kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 300,00 over de periode van 6 juli 2021 tot en met 8 juli 2021, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2021
873