202106320/1/V3.
Datum uitspraak: 16 december 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 29 september 2021 in zaak nr. NL21.13937 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 augustus 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 29 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De maatregel van bewaring is opgemaakt op 29 augustus 2021 om 21:20 uur. Het terugkeerbesluit op naam van de vreemdeling is op 29 augustus 2021 om 21:28 uur ondertekend. Gelet op dat tijdsverschil heeft de rechtbank geoordeeld dat de maatregel van bewaring niet steunt op een eerder genomen terugkeerbesluit en onrechtmatig is opgelegd.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een maatregel van bewaring pas werking heeft als die maatregel op schrift is gesteld, is ondertekend én aan de vreemdeling is uitgereikt (artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000). Dit heeft de Afdeling eerder overwogen in haar uitspraak van 28 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4512, onder 2.1. Uit het op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 16 september 2021 volgt dat de maatregel van bewaring op 29 augustus 2021 om 21:35 uur gelijktijdig met het terugkeerbesluit aan de vreemdeling is uitgereikt. De maatregel is daarom, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, rechtmatig opgelegd. Dat het genoemde proces-verbaal van bevindingen ruim twee weken na de uitreiking van het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring is opgesteld, is onvoldoende om aan de inhoud daarvan te twijfelen. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling betoogt dat hij zelfstandig kan vertrekken en dat de staatssecretaris hem ingevolge artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 de gelegenheid had moeten geven om dat te doen. Volgens hem is daarom ook ten onrechte geen lichter middel toegepast.
4.1. De vreemdeling heeft tijdens zijn gehoren op 31 augustus 2021 verklaard dat hij € 960,00 bij zich heeft en zelfstandig zijn terugkeer naar Albanië kan bekostigen, maar ook dat hij niet wil terugkeren en naar Engeland wil doorreizen om daar te werken. Hij heeft verklaard dat zijn oom in Engeland woont en dat hij daarom daar asiel wil aanvragen. Niet blijkt dat de vreemdeling een eventuele vertrekwens heeft geconcretiseerd of zich daarvoor daadwerkelijk heeft ingespannen. De Afdeling wijst op de uitspraken van 2 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2045, en 7 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3778, onder 4.1. De vreemdeling heeft niet voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 59, derde lid, van de Vw 2000. Omdat de vreemdeling een eventuele vertrekwens niet heeft geconcretiseerd, is dat ook geen omstandigheid die tot de toepassing van een lichter middel had moeten leiden. De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling betoogt dat in de maatregel van bewaring ten onrechte is opgenomen dat hij een bedreiging vormt voor de afwikkeling van het handelsverkeer, omdat die omstandigheid geen motivering van een onttrekkingsrisico vormt. Los van de vraag of de vreemdeling dat terecht aanvoert, komt de vreemdeling niet op tegen de bewaringsgronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. Die gronden zijn voldoende om de motivering van het onttrekkingsrisico in de maatregel te dragen.
De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 29 september 2021 in zaak nr. NL21.13937.
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Ahmady-Pikart
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2021
638-906