ECLI:NL:RVS:2009:BJ1546

Raad van State

Datum uitspraak
24 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806832/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring en bewijslastverdeling bij vertrekplicht van vreemdeling

In deze zaak gaat het om de ongewenstverklaring van een vreemdeling door de staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep gegrond. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris niet kon worden gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdeling aannemelijk moest maken dat hij geen toegang kon verkrijgen tot enig ander land dan Iran. De Raad van State benadrukte dat het aan de vreemdeling is om zijn stelling te staven dat hij niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen. De rechtbank had ook niet onderkend dat de vreemdeling, ondanks zijn terbeschikkingstelling, zich had moeten inspannen om toegang tot een ander land te onderzoeken.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond. De Raad oordeelde dat de vreemdeling onvoldoende inspanningen had verricht om aan zijn vertrekplicht te voldoen, en dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de vreemdeling niet in een situatie verkeerde waarin de ongewenstverklaring disproportioneel was. De Raad concludeerde dat de belangen van de vreemdeling niet opwogen tegen de algemene belangen van de openbare orde en de bescherming van de rechten van anderen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200806832/1/V2.
Datum uitspraak: 24 juni 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 25 juli 2008 in zaak nr. 07/39462 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) ongewenst verklaard.
Bij besluit van 15 oktober 2007 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 juli 2008, verzonden op 11 augustus 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling bij onderscheidenlijke brieven, bij de Raad van State binnengekomen op 8 september 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
In het hoger beroep van de vreemdeling
2.1. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
2.3. In de grieven klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdeling aannemelijk dient te maken dat hij geen toegang kan verkrijgen tot enig ander land dan zijn land van herkomst, Iran. Voor deze overweging heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, ten onrechte redengevend gevonden dat zijn standpunt niet past in de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 25 februari 2005 in zaak nr. 200408210/1; RV 2005, 13) en evenmin past in het systeem van de Vw 2000, in het bijzonder de artikelen 31, tweede lid, aanhef en onder h, i en j, van de Vw 2000.
Voorts heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, ten onrechte overwogen dat de vreemdeling niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen, omdat hem de maatregel van terbeschikkingstelling is opgelegd.
Hiermee heeft de rechtbank, zo betoogt de staatssecretaris, miskend dat het op de weg van de vreemdeling lag om aannemelijk te maken dat hij niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen. Van de vreemdeling had, ondanks de terbeschikkingstelling, actie mogen worden verwacht - eventueel met behulp van derden - om zijn vertrek te bevorderen, aldus de staatssecretaris.
2.3.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 21 november 2007 in zaak nr. 200704604/1; www.raadvanstate.nl) volgt dat, zo enigszins mogelijk, moet worden voorkomen dat een vreemdeling in een situatie geraakt dat hem geen verblijfsvergunning wordt verleend, maar hij evenmin wordt uitgezet. In dit verband moet de staatssecretaris beoordelen of de desbetreffende vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zich duurzaam tegen zijn uitzetting uit Nederland verzet. De term duurzaam moet aldus worden begrepen dat de desbetreffende vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in een situatie bevindt dat hij, teneinde schending van voormeld artikel te beletten, niet kan worden uitgezet en geen zicht op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn bestaat.
Slechts indien dit het geval is, de desbetreffende vreemdeling voorts aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet, vertrek uit Nederland ondanks voldoende inspanningen om aan zijn vertrekplicht te voldoen niet mogelijk is en hij zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, zou het voortduren van een ongewenstverklaring - in verband waarmee hem een verblijfsvergunning wordt onthouden - disproportioneel kunnen zijn.
2.3.2. In het besluit van 15 oktober 2007 heeft de staatssecretaris zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat artikel 3 van het EVRM weliswaar duurzaam in de weg staat aan uitzetting van de vreemdeling naar Iran, maar dat de vreemdeling onvoldoende inspanningen heeft verricht om aan zijn vertrekplicht te voldoen, omdat hij geen enkele poging heeft ondernomen om toegang tot enig ander land dan Iran te verkrijgen.
2.3.3. Door te overwegen dat de staatssecretaris niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdeling aannemelijk dient te maken dat hij geen toegang kan verkrijgen tot enig ander land dan Iran, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aan de vreemdeling is om zijn stelling, dat hij die toegang niet kan verkrijgen en daarom niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen, te staven. De vreemdeling heeft deze stelling immers ten grondslag gelegd aan zijn betoog dat de ongewenstverklaring disproportioneel is en het is voor hem niet onmogelijk om terzake bewijs te leveren. In voormelde uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2005 heeft de rechtbank ten onrechte aanleiding gezien voor een andersluidend oordeel, reeds omdat uit die uitspraak niet blijkt dat daarin van een andere bewijslastverdeling is uitgegaan. In het systeem van de Vw 2000 heeft de rechtbank evenzeer ten onrechte grond gevonden voor een andersluidend oordeel, aangezien de in dat verband door de rechtbank aangehaalde artikelen van de Vw 2000 zien op de asielprocedure en derhalve geen betrekking hebben op een procedure over een ongewenstverklaring, als hier aan de orde.
2.3.4. Voorts heeft de rechtbank, door te overwegen dat de vreemdeling vanwege de terbeschikkingstelling niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen, niet onderkend dat deze er voor hem niet aan in de weg hoefde te staan om, eventueel met behulp van derden, toegangsmogelijkheden tot enig ander land dan Iran te onderzoeken en zich in te spannen om zijn vertrek uit Nederland te bewerkstelligen. De rechtbank is voorts ten onrechte eraan voorbijgegaan dat, zoals de staatssecretaris in voormeld besluit heeft uiteengezet, de vreemdeling, reeds omdat hij daartoe geen enkele activiteit heeft ondernomen, zich in dit geval onvoldoende heeft ingespannen om aan zijn vertrekplicht te voldoen, zodat hij niet voldoet aan de hiervoor onder 2.3.1. weergegeven criteria. De grieven slagen.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 15 oktober 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, in zoverre daarop nog moet worden beslist.
2.5. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de ongewenstverklaring disproportioneel is, omdat hij terbeschikking is gesteld en de ongewenstverklaring zich tegen het verlenen van proefverlof verzet, zodat hij niet kan resocialiseren. Dit betekent, zo stelt de vreemdeling, dat zijn terbeschikkingstelling in Nederland nooit zal worden beëindigd.
2.5.1. Bij voldoende inspanningen om aan de vertrekplicht te voldoen, is het niet uitgesloten dat op termijn uitzetting van de vreemdeling dan wel de overdracht van de tenuitvoerlegging van de terbeschikkingstelling mogelijk wordt. In dat geval bestaat de mogelijkheid dat de vreemdeling met het oog daarop wordt overgeplaatst naar het Forensisch Psychiatrisch Centrum Veldzicht te Balkbrug, waar - zoals kan worden afgeleid uit de door de staatssecretaris ter toelichting van zijn besluit aangehaalde brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 24 juni 2008 (Kamerstukken II, 2007/08, 29 452, nr. 90, p. 1) - terbeschikkinggestelde vreemdelingen kunnen worden voorbereid op uitzetting. De vreemdeling heeft zich, zoals hiervoor onder 2.3.4. is overwogen, echter onvoldoende ingespannen om aan zijn vertrekplicht te voldoen en voldoet daarom niet aan de hiervoor onder 2.3.1. weergegeven criteria, zodat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling zich niet in een situatie bevindt dat de ongewenstverklaring disproportioneel is te achten.
2.6. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de ongewenstverklaring een gerechtvaardigde inmenging oplevert in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, tussen hemzelf en zijn meerderjarige zoon. Daartoe voert de vreemdeling aan dat het familie- en gezinsleven niet buiten Nederland kan worden uitgeoefend, nu hij niet kan terugkeren naar Iran en er geen andere landen zijn waar zij kunnen verblijven.
2.6.1. Niet in geschil is dat sprake is van familie- of gezinsleven, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, tussen de vreemdeling en zijn meerderjarige zoon. Evenmin is in geschil dat de handhaving in bezwaar van de ongewenstverklaring een inmenging, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, betekent.
2.6.2. De staatssecretaris heeft in het besluit van 15 oktober 2007 de algemene belangen van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen afgewogen tegen het persoonlijke belang van de vreemdeling bij uitoefening van familie- of gezinsleven hier te lande met zijn meerderjarige zoon.
Mede gelet op de ernst van het misdrijf waarvoor aan de vreemdeling op 21 december 2000 een gevangenisstraf van twaalf jaren is opgelegd en tevens is gelast dat hij ter beschikking wordt gesteld, te weten meermalen gepleegde doodslag, heeft de staatssecretaris de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling laten uitvallen. Hierbij heeft de staatssecretaris betrokken dat niet is gebleken dat de band tussen de vreemdeling en zijn meerderjarige zoon zodanig bijzonder is, dat moet worden aangenomen dat van een, de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende, bijzondere afhankelijkheid sprake is. Er bestaat geen objectieve belemmering om het familie- of gezinsleven, al dan niet incidenteel, buiten Nederland uit te oefenen, aldus de staatssecretaris.
2.6.3. Niet in geschil is dat de uitzetting van de vreemdeling naar zijn land van herkomst, Iran, niet mogelijk is, omdat hij daar een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Aldus bestaat een objectief beletsel om het familie- en gezinsleven in het land van herkomst van de vreemdeling uit te oefenen. Dit laat evenwel onverlet dat, zoals de staatssecretaris in voormeld besluit heeft uiteengezet, tussen de vreemdeling en zijn meerderjarige zoon geen sprake is van een bijzondere afhankelijkheid. In het bijzonder gezien de ernst van het misdrijf waarvoor de vreemdeling is veroordeeld alsmede in aanmerking genomen dat de staatssecretaris in deze een zekere beoordelingsruimte toekomt, bestaat in dit geval geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris bij de fair balance die moet worden gevonden tussen de belangen van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in de uitoefening door de vreemdeling van zijn recht op familie- of gezinsleven gerechtvaardigd is.
2.7. Ten aanzien van het betoog van de vreemdeling dat het besluit van 15 oktober 2007 in strijd is met artikel 8 van het EVRM omdat het tot gevolg heeft dat hij zijn privé-leven niet meer in Nederland kan uitoefenen, wordt het volgende overwogen. In het bijzonder gezien de ernst van het misdrijf waarvoor de vreemdeling is veroordeeld alsmede in aanmerking genomen dat de vreemdeling, die in 1956 is geboren, eerst vanaf 1994 in Nederland verblijft, bestaat - mede in het licht van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de verblijfsduur in het desbetreffende land bij een beroep op het recht op privé-leven (arrest van 9 oktober 2003 in zaak nr. 48321/99, Slivenko tegen Letland; JV 2003/494) - geen grond voor het oordeel dat het standpunt van de staatssecretaris, dat zich in zoverre evenmin een schending van artikel 8 van het EVRM voordoet, de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
2.8. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 25 juli 2008 in zaak nr. 07/39462;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009
418.
Verzonden: 24 juni 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak