ECLI:NL:RVS:2010:BL8697

Raad van State

Datum uitspraak
24 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905675/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep huurtoeslag 2006 en terugvordering voorschotten door Belastingdienst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de erven van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 juli 2009. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluit van 25 juli 2008 de huurtoeslag voor het jaar 2006 voor wijlen [rechtsvoorganger] definitief vastgesteld op nihil en de eerder toegekende voorschotten van € 2.036 teruggevorderd. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellante] ongegrond, waarna hoger beroep werd ingesteld. De erven van [appellante] hebben het hoger beroep voortgezet na het overlijden van [appellante] op 4 september 2009.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen de relevante wetgeving besproken, waaronder de Wet op de huurtoeslag en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. De rechtbank had geoordeeld dat de hardheidsclausule in de uitvoeringsregeling een limitatief karakter heeft, wat betekent dat er geen recht op huurtoeslag kan worden geclaimd buiten de opgesomde gevallen. [appellante] betoogde dat haar situatie vergelijkbaar was met die van ouders van een minderjarig kind, maar de Raad van State oordeelde dat de wetgever een gesloten stelsel van gevallen heeft beoogd en dat de rechtbank terecht de opsomming van de uitvoeringsregeling als limitatief heeft aangemerkt.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd openbaar gedaan op 24 maart 2010.

Uitspraak

200905675/1/H2.
Datum uitspraak: 24 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], thans de erven van [appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 juli 2009 in zaak nr. 09/904 in het geding tussen:
[appellante]
en
Belastingdienst/Toeslagen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2008 heeft Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de Belastingdienst) de huurtoeslag 2006 voor wijlen [rechtsvoorganger] definitief vastgesteld op nihil en de toegekende voorschotten ten bedrage van € 2.036 teruggevorderd.
Bij besluit van 28 januari 2009 heeft de Belastingdienst het door wijlen [appellante] als rechtsopvolger van [rechtsvoorganger] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2009, hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 oktober 2010 hebben de erven van [appellante] - overleden op 4 september 2009 - te kennen gegeven het hoger beroep van [appellante] voort te zetten.
Bij brieven van 20 augustus 2009 en 21 augustus 2009 hebben partijen toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag zoals dit luidde ten tijde van belang, is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), bestaat, indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, geen aanspraak op een tegemoetkoming indien bij de belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstellingen bedoeld in afdeling 5.3 en 5.3A van die wet.
Ingevolge artikel 47 kan bij ministeriële regeling een van deze wet afwijkende maatregel worden getroffen voor groepen gevallen waarin toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dat is de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Uitvoeringsregeling).
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, blijft artikel 7, derde lid, van de Awir op verzoek van de belanghebbende buiten toepassing ten aanzien van degene bij wie over het berekeningsjaar geen voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking zou worden genomen indien de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zou worden verminderd met de in dit lid genoemde bezittingen en uitkeringen, waaronder - voor zover hier van belang - bezittingen die zijn opgekomen van de zijde van een minderjarig kind en waarover zowel de belanghebbende, diens partner, een eventuele medebewoner alsook het kind niet kan beschikken.
2.2. In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hardheidsclausule neergelegd in artikel 9, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling een limitatief karakter heeft en dat dit ertoe leidt dat zij geen recht heeft op huurtoeslag over het jaar 2006. Zij voert in dat verband aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de door haar ingenomen stellingen over de vergelijking van haar situatie met die van ouders van een minderjarig kind.
2.3. Dit betoog faalt. Uit artikel 47 van de Awir volgt dat de wetgever een gesloten stelsel van categorieën van gevallen heeft beoogd, waarin een afwijkende maatregel kan worden getroffen. Bij de uitvoeringsregeling, bevattende algemeen verbindende voorschriften, is in overeenstemming daarmee een regeling getroffen voor groepen gevallen waarin toepassing van artikel 7, derde lid, van de Awir leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Ook uit de opsomming van de gevallen waarin een voordeel uit sparen en beleggen bij de vermogenstoets niet in aanmerking wordt genomen, alsmede uit de wijze waarop artikel 9 van de uitvoeringsregeling is toegelicht (zie Stcrt. 27 december 2005, nr. 251, blz. 31), leidt de Afdeling af, dat buiten de in de Uitvoeringsregeling opgesomde gevallen geen bevoegdheid bestaat tot het buiten toepassing laten van artikel 7, derde lid, van de Awir. De rechtbank heeft terecht de opsomming van bezittingen en uitkeringen neergelegd in artikel 9, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling als limitatief aangemerkt. Aangezien, zoals [appellante] ook heeft erkend, de haar toekomende levenslange lijfrente niet tot de gevallen behoort als genoemd in die bepaling, was de Belastingdienst gehouden om artikel 7, derde lid, van de Awir buiten toepassing te laten. Aan de Belastingdienst is geen ruimte gelaten te beslissen of deze bepaling ook buiten toepassing kan worden gelaten in gevallen die mogelijk gelijkenis vertonen met de gevallen genoemd in artikel 9, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. Gegeven die limitatieve opsomming is de rechtbank dan ook terecht voorbijgegaan aan de stellingen van [appellante] over de vergelijking van haar situatie met ouders van een minderjarig kind met bezittingen waarover het niet kan beschikken.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010
47.