202102210/1/V3.
Datum uitspraak: 26 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 30 maart 2021 in zaak nr. NL21.3847 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2021 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 30 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Schoneveld, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag over het valideren van de elektronische handtekening van de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel heeft de Afdeling bij uitspraak van 21 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3028, beantwoord. Die overwegingen zijn ook hier van toepassing. Hieruit vloeit voort dat de grief slaagt. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet kon vaststellen of de maatregel van bewaring is ondertekend voordat deze aan de vreemdeling is uitgereikt. 2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3. De beroepsgrond van de vreemdeling dat aan hem ten onrechte geen mededeling als bedoeld in paragraaf A5/6.12 van de Vc 2000 is gedaan, faalt. Volgens deze paragraaf deelt de ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen tijdens de strafrechtelijke detentie aan de vreemdeling mee dat hij op grond van artikel 50, derde lid, of artikel 50a, eerste lid, van de Vw 2000 naar een plaats bestemd voor verhoor wordt overgebracht. Omdat uit het proces-verbaal van 14 maart 2021 volgt dat de vreemdeling is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000, is deze paragraaf niet op hem van toepassing.
4. De beroepsgrond van de vreemdeling dat hij in strijd met artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren is overgebracht met gebruik van handboeien, faalt eveneens. Uit het proces-verbaal van aanhouding van verdachte van 12 maart 2021 volgt dat het gebruik van handboeien plaatsvond tijdens de strafrechtelijke aanhouding van de vreemdeling. De rechter in vreemdelingenzaken kan over de aanwending van deze bevoegdheid niet oordelen (zie de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD6144). 5. De beroepsgrond van de vreemdeling dat de in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 bedoelde grond de maatregel van bewaring niet kan dragen, faalt, alleen al omdat hij de in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder b en c, van het Vb 2000 bedoelde gronden, niet heeft bestreden. Daarmee is voldaan aan het minimale vereiste van twee gronden, zoals dat volgt uit artikel 5.1c, tweede lid, van het Vb 2000.
6. De vreemdeling heeft verder betoogd dat de bewaring van aanvang af onrechtmatig is.
6.1. De vreemdeling voert allereerst aan dat hij vanwege zijn psychische problemen detentieongeschikt is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1162), is daarvan echter pas sprake indien vaststaat dat de in detentie beschikbare medische zorg niet toereikend is, of indien is aangetoond dat de vreemdeling niet in staat is de inbewaringstelling op verantwoorde wijze te ondergaan, dan wel wanneer zijn psychische omstandigheden in detentie door een gebrek aan medische zorg zullen verslechteren. De vreemdeling heeft voorafgaand aan zijn inbewaringstelling niet met stukken aangetoond dat sprake is van een van deze omstandigheden. 6.2. De vreemdeling heeft verder betoogd dat zijn psychische problemen onvoldoende zijn meegewogen in de belangenafweging. Uit het proces-verbaal van het gehoor voor de inbewaringstelling volgt dat aan de vreemdeling is gevraagd of hij gezond was, waarop hij heeft geantwoord dat hij zich op het ene moment gezond voelt maar op het andere moment suïcidale gedachten heeft. Daarna is gevraagd of hij een arts wilde spreken, waarop hij bevestigend heeft geantwoord. De staatssecretaris heeft op basis van deze informatie in de maatregel toegelicht dat de medische problemen niet maken dat hij afziet van inbewaringstelling, omdat in het detentiecentrum voldoende medische faciliteiten zijn. Hiermee heeft de staatssecretaris de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden voldoende kenbaar bij zijn belangenafweging betrokken. Bij deze belangenafweging heeft de staatssecretaris terecht betrokken dat de vreemdeling zich eerder niet aan zijn vertrekplicht heeft gehouden, naar eigen zeggen anderhalf jaar uit het zicht van de autoriteiten is gebleven en dat hij ook nu niet wil meewerken aan zijn vertrek.
7. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de bewaring vanwege zijn psychische problemen onrechtmatig heeft voortgeduurd. Uit het medisch dossier en het verhandelde ter zitting bij de rechtbank blijkt dat de vreemdeling bij zijn binnenkomst in het detentiecentrum een medische intake heeft gehad, dat de zorgverleners hebben onderkend dat hij getraumatiseerd is en dat suïcidaliteit niet uit te sluiten is, dat hij vervolgens extra in de gaten werd gehouden door het personeel, dat hij ook dagelijks aandacht kreeg van een psycholoog en dat hij na een quarantaineperiode is overgeplaatst naar een speciale instelling voor vreemdelingen in detentie met ernstige psychische problematiek. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de medische situatie van de vreemdeling niet maakt dat de uitkomst van de belangenafweging tijdens het voortduren van de bewaring is veranderd. Uit het voorgaande volgt verder niet dat na inbewaringstelling alsnog sprake is geweest van een van de omstandigheden benoemd onder 6.1. van deze uitspraak.
8. Deze beroepsgronden falen.
9. De beroepsgrond van de vreemdeling dat het niet voorzienbaar is dat binnen de in artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000 gestelde termijn op zijn asielaanvraag zal kunnen worden beslist, faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156), moet de termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000 worden gezien als maximale termijn waarbinnen de staatssecretaris voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat de vreemdeling voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. De aangevoerde omstandigheden geven geen aanleiding om te oordelen dat hieraan niet is voldaan. De vreemdeling heeft twee weken in bewaring gezeten, onder de omstandigheden zoals weergegeven onder 7. van deze uitspraak. Uit wat de behandelend arts van de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard, volgt dat de vreemdeling toen niet gehoord kon worden. De staatssecretaris heeft te kennen gegeven dat de vreemdeling eerst gezien zal worden door een arts van de Forensische Medische Maatschappij Utrecht om te beoordelen of hij in staat is om gehoord te worden. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. 10. Voor zover de vreemdeling heeft betoogd dat geen zicht op uitzetting bestaat omdat hij vanwege zijn psychische gesteldheid niet in staat is om het land te verlaten, faalt dat betoog. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1552) is zicht op uitzetting bij een bewaring krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 niet vereist. 11. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 30 maart 2021 in zaak nr. NL21.3847;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2021
347-962.