202002075/1/A3.
Datum uitspraak: 23 juni 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 februari 2020 in zaak nr. 19/509 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 15 augustus 2018 heeft de minister aan [appellante] informatie verstrekt naar aanleiding van een door haar ingediend verzoek om informatie over de verwerking van haar persoonsgegevens.
Bij besluit van 29 augustus 2018 heeft de minister een verzoek van [appellante] om inzage in haar betreffende persoonsgegevens afgewezen.
Bij besluit van 31 januari 2019 heeft de minister naar aanleiding van de door [appellante] tegen de besluiten van 15 en 29 augustus 2018 gemaakte bezwaren haar alsnog inzage in persoonsgegevens gegeven en informatie over de verwerking van persoonsgegevens verstrekt.
Bij de uitspraak van 10 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2021, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. I.A. Huppertz, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft de minister bij brief van 25 juni 2018 op grond van artikel 15 van de Verordening 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (de Algemene Verordening Gegevensbescherming, hierna: AVG) verzocht om het volgende:
"Het belastingkantoor waaronder ik ressorteer is Almelo. Vorig jaar heb ik meermalen geprotesteerd tegen het feit dat mijn belastingdossier en de informatie daaruit bij diverse andere belastingkantoren rondslingert en raadpleegbaar is voor alle ambtenaren van uw dienst.
Nu blijkt mijn dossier bij uw kantoor in Den Haag te berusten. Ik wil graag van u weten hoe dat mogelijk is, en wie allemaal toegang heeft tot mijn belastinggegevens. Als u stelt dat er veiligheidsvoorzieningen zijn getroffen, verzoek ik u als bewijs de veiligheids- en privacy protocollen mee te sturen èn het bewijs waaruit blijkt dat er een waterdichte controle plaatsvindt dat de belastingdienstmedewerkers en door de belastingdienst ingehuurde derden zich daaraan houden."
[appellante] heeft de minister verder bij brief van 16 juli 2018 op grond van artikel 15 van de AVG verzocht om het volgende:
"inzage van alle gegevens over de periode 1 januari 2013 tot op heden die de belastingdienst zowel digitaal als overigens heeft verwerkt en/of (overigens) heeft vastgelegd, op iedere plaats/locatie/persoon/dossier binnen de belastingdienst."
De minister heeft [appellante] naar aanleiding van het verzoek van 25 juni 2018 bij het besluit van 15 augustus 2018 informatie verstrekt over de werking van de AVG, de doelen van de verwerking van persoonsgegevens door de Belastingdienst en de derden met wie de persoonsgegevens worden gedeeld. Ook heeft de minister een verwijzing opgenomen naar de privacyverklaring van het Ministerie van Financiën en het overzicht Verwerking van persoonsgegevens door de Belastingdienst.
De minister heeft het verzoek van 16 juli 2018 bij het besluit van 29 augustus 2018 afgewezen, omdat dit verzoek volgens de minister zo omvangrijk is dat het buitensporig is zoals bedoeld in artikel 12, vijfde lid, van de AVG.
In bezwaar heeft [appellante] in reactie op het verzoek van de minister om specificering in haar e-mail van 24 januari 2019 voorbeelden genoemd van de door haar bedoelde informatie. De minister heeft [appellante] bij het besluit van 31 januari 2019 op de door haar tegen de besluiten van 15 en 29 augustus 2018 gemaakte bezwaren alsnog inzage in persoonsgegevens gegeven en informatie over de verwerking van persoonsgegevens door de Belastingdienst verstrekt. In het besluit van 31 januari 2019 heeft de minister gesteld dat hij geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren. [appellante] bestrijdt dat.
De rechtbank heeft het door [appellante] tegen het besluit van
31 januari 2019 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het aannemelijk geacht dat de minister al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om de over [appellante] verwerkte persoonsgegevens te achterhalen en deze persoonsgegevens heeft verstrekt met inachtneming van artikel 15, eerste lid, van de AVG.
Hoger beroep
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het aannemelijk is dat de minister al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om haar persoonsgegevens te achterhalen en deze persoonsgegevens heeft verstrekt. Zij voert allereerst aan dat de rechtbank diverse gronden in beroep buiten beschouwing heeft gelaten. Verder voert zij aan dat slechts voor een klein deel aan haar verzoeken is voldaan. Dit blijkt wanneer de verstrekte informatie wordt vergeleken met de door haar in haar e-mail van 24 januari 2019 opgenoemde voorbeelden van bedoelde persoonsgegevens. Algemene informatie over het privacybeleid van de Belastingdienst zegt niets over dit geval in het bijzonder. Gebleken is dat de geheimhouding van haar persoonsgegevens zowel intern als extern bij de Belastingdienst niet gewaarborgd is. De Belastingdienst had nooit haar belastingaanslagen mogen geven aan het onbetrouwbare postbedrijf Sandd dat haar gegevens heeft verduisterd.
Verder voert zij onder verwijzing naar de beschikking van de
Hoge Raad van 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4663, en de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 17 september 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2398, aan dat de begrippen bestand, persoonsgegevens en verwerking van gegevens in de zin van de AVG ruim dienen te worden opgevat. Dat de Belastingdienst werkt met meer systemen, waarvan het raadplegen tijd kost, en zijn dossier niet op orde heeft kan niet afdoen aan verplichtingen op grond van de AVG. De overwegingen van de rechtbank en de Belastingdienst gaan in tegen uitlatingen van de staatssecretaris van Financiën waaruit kan worden geconcludeerd dat deze verplichtingen ook voor de Belastingdienst gelden en de Belastingdienst de behandeling van AVG-verzoeken heeft verbeterd. In dit kader doet [appellante] een beroep op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel.
Haar verzoeken zijn niet buitensporig en van een repetitief karakter is geen sprake. Zij heeft niet eerder een verzoek gedaan en heeft een groot belang bij de verzoeken gezien de wijze waarop met haar dossier is omgegaan en het feit dat in de Belastingdienst volgens haar in het algemeen geen vertrouwen gesteld kan worden. Bestuursorganen hebben wat betreft naleving van de AVG een voorbeeldfunctie en de uitspraak van de rechtbank geeft in dat licht een slecht signaal af, aldus [appellante].
Beoordeling
3. Voor zover [appellante] in haar hogerberoepschrift ingaat op achterliggende zaken als een verduistering van enkele belastingaanslagen door het postbedrijf Sandd, de toeslagenaffaire en het bestaan van zwarte lijsten, overweegt de Afdeling dat zij niet bevoegd is in deze procedure, die alleen gaat over de besluitvorming over het geven van inzage in persoonsgegevens, daarover een oordeel te geven. Die betogen blijven dan ook buiten beschouwing (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2559). 4. [appellante] heeft haar verzoeken gegrond op artikel 15 van de AVG. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de AVG heeft een betrokkene het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke, in dit geval de minister, uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens en van de verwerkingsdoeleinden, de betrokken categorieën van persoonsgegevens en de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de persoonsgegevens zijn of zullen worden verstrekt.
5. De Afdeling ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het aannemelijk is dat de minister al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om de persoonsgegevens van [appellante] te achterhalen en deze persoonsgegevens heeft verstrekt. De Afdeling beantwoordt deze vraagt ontkennend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.1. [appellante] heeft verzocht om informatie over de verwerking van haar persoonsgegevens en inzage in haar persoonsgegevens. Zij heeft vragen gesteld over hoe vertrouwelijk de Belastingdienst omgaat met haar persoonsgegevens en verzocht om inzage in "alle gegevens over de periode 1 januari 2013 tot op heden die de belastingdienst zowel digitaal als overigens heeft verwerkt en/of (overigens) heeft vastgelegd, op iedere plaats/locatie/persoon/dossier binnen de belastingdienst". De minister heeft [appellante] alleen algemene informatie en inzage in enige persoonsgegevens gegeven. [appellante] heeft echter verzocht om informatie over de verwerking van haar persoonsgegevens en inzage in alle gegevens over de periode 1 januari 2013 tot en met de dag van haar laatste verzoek die de Belastingdienst heeft verwerkt. Waar bijvoorbeeld geen inzage in is gegeven, zijn persoonsgegevens van [appellante] uit brieven, e-mails en andere correspondentie terwijl zij daarom wel heeft verzocht. In bezwaar heeft [appellante] in reactie op het verzoek van de minister om specificering in de e-mail van 24 januari 2019 namelijk dit als voorbeelden gegeven van de door haar bedoelde informatie. De minister heeft ook ter zitting erkend dat er meer informatie is, waaronder persoonsgegevens, die valt binnen de reikwijdte van de verzoeken dan waar [appellante] nu inzage in heeft gekregen.
De minister heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om de persoonsgegevens van [appellante] te achterhalen. De minister dient inzichtelijk te maken op welke wijze hij heeft gezocht naar persoonsgegevens (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:591, en 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:180). Wat de minister in dit kader heeft aangevoerd acht de Afdeling onvoldoende. De minister heeft ter zitting toegelicht dat er honderden systemen zijn met informatie en dat hij geen zicht heeft op welke medewerkers op welk tijdstip welk systeem hebben geraadpleegd. De minister heeft ter zitting bij de rechtbank toegelicht dat zijn medewerkers slechts hebben gezocht in systemen waartoe zij toegang hebben gelet op hun bevoegdheden. De minister heeft opgemerkt dat andere systemen geraadpleegd kunnen worden met behulp van derden. 6. Vervolgens ziet de Afdeling zich voor de vraag gesteld of de verzoeken van [appellante] buitensporig zijn, zoals de minister ter zitting heeft betoogd. De Afdeling beantwoordt ook deze vraag ontkennend.
6.1. Ingevolge artikel 12, vijfde lid, van de AVG mag de verwerkingsverantwoordelijke weigeren gevolg te geven aan een verzoek op grond van artikel 15 van de AVG wanneer het verzoek buitensporig is en is het aan de verwerkingsverantwoordelijke om aan te tonen dat de aard van het verzoek buitensporig is. De minister heeft onvoldoende onderbouwd waarom de verzoeken van [appellante] als buitensporig aangemerkt dienen te worden. De toelichting van de minister ter zitting dat met de afhandeling van de verzoeken enkele weken gemoeid zullen zijn, acht de Afdeling hiervoor onvoldoende.
7. Gelet op wat is overwogen onder 5.1 en 6.1 zal de minister alsnog volledig moeten zijn in zijn besluitvorming op de verzoeken van [appellante] dan wel alsnog met een deugdelijke motivering moeten aantonen dat buitensporigheid als bedoeld in artikel 12, vijfde lid, van de AVG aan de orde is. De verzoeken van [appellante] zijn gebaseerd op artikel 15 van de AVG. De minister heeft zich daarom bij de behandeling van de verzoeken te concentreren op persoonsgegevens van [appellante]. De minister hoeft documenten slechts ter inzage te geven voor zover deze persoonsgegevens van [appellante] bevatten en geen weigeringsgrond van toepassing is. Informatie in documenten die niets met persoonsgegevens van [appellante] van doen heeft, hoeft dan ook niet in de besluitvorming te worden betrokken.
8. Wat [appellante] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
Conclusie
9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het besluit van de minister van 31 januari 2019 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De minister dient een nieuw besluit op de bezwaren te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Afdeling. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil zal de Afdeling daarvoor een termijn stellen en ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld. Er is geen grond om de minister een dwangsom op te leggen, zoals door [appellante] gevraagd.
10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Wel moet de minister het door [appellante] in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden. In beroep heeft de minister al toegezegd om het door [appellante] in beroep betaalde griffierecht te vergoeden, omdat [appellante] in bezwaar niet correct in de gelegenheid is gesteld om gehoord te worden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 februari 2020 in zaak nr. 19/509;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Financiën van 31 januari 2019, kenmerk […];
V. draagt de minister op om binnen zestien weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. gelast dat de minister van Financiën aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 (zegge: tweehonderdvijfenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Vries
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021
582-898.