ECLI:NL:RVS:2021:1253

Raad van State

Datum uitspraak
7 mei 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
202101613/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling inzake verblijfsvergunning asiel niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 4 maart 2021 zijn beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen, ongegrond verklaarde. De staatssecretaris had op 5 januari 2021 besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Na het indienen van het hoger beroep heeft de staatssecretaris echter aangegeven de asielaanvraag alsnog in behandeling te nemen, omdat de overdrachtstermijn was verstreken.

De vreemdeling handhaafde zijn hoger beroep, omdat hij nog belang had bij een oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van 5 januari 2021, met het oog op een mogelijke proceskostenveroordeling. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was, omdat de vreemdeling zijn doel had bereikt door de beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag alsnog in behandeling te nemen. De Afdeling concludeerde dat er onvoldoende belang was bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.

Daarnaast werd overwogen of de staatssecretaris veroordeeld moest worden tot vergoeding van de proceskosten. De Afdeling stelde vast dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding, omdat de staatssecretaris de asielaanvraag in behandeling nam vanwege het verstrijken van de overdrachtstermijn, wat een veranderde omstandigheid was die zich ten tijde van het oorspronkelijke besluit niet voordeed. De beslissing van de Afdeling was dat het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.

Uitspraak

202101613/1/V2.
Datum uitspraak: 7 mei 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 maart 2021 in zaak nr. NL21.108 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 4 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
De vreemdeling heeft een nadere reactie ingediend.
Overwegingen
1.       Nadat de vreemdeling hoger beroep had ingesteld in deze zaak, heeft de staatssecretaris te kennen gegeven dat hij de asielaanvraag alsnog in behandeling neemt, omdat de overdrachtstermijn is verstreken. De vreemdeling heeft in zijn nadere reactie medegedeeld dat hij zijn hoger beroep handhaaft, omdat hij nog belang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van 5 januari 2021 in het licht van een mogelijke proceskostenveroordeling.
2.       Het hoger beroep van de vreemdeling is niet-ontvankelijk. Hij heeft namelijk onvoldoende belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep, omdat hij heeft bereikt wat hij met zijn hoger beroep beoogt doordat de staatssecretaris zijn asielaanvraag alsnog inhoudelijk in behandeling heeft genomen. De vraag of de staatssecretaris moet worden veroordeeld tot vergoeding van de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten, geeft onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1423).
3.       Niettemin moet worden bezien of de staatssecretaris met toepassing van artikel 8:75 van de Awb tot vergoeding van de proceskosten moet worden veroordeeld. Daarvoor kan aanleiding bestaan als hij aan de vreemdeling tegemoetgekomen is of als het procesbelang anderszins door zijn toedoen is vervallen (vergelijk de uitspraak van 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1855). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 8 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1084, is echter geen sprake van tegemoetkomen als de staatssecretaris, zoals nu het geval is, een asielaanvraag in behandeling neemt vanwege het verstrijken van de overdrachtstermijn. Dit is immers een veranderde omstandigheid die zich ten tijde van het besluit niet voordeed. Ook is dit verder louter een gevolg van tijdsverloop (vergelijk de uitspraak van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:182). Daarom bestaat geen aanleiding om de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2021
802