201603276/1/A2.
Datum uitspraak: 28 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 6 april 2016 in zaak nr. 15/16522 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij brief van 31 augustus 2015 heeft [appellante] de rechtbank verzocht de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van schade die zij heeft geleden wegens een onrechtmatig besluit.
Bij uitspraak van 6 april 2016 heeft de rechtbank het verzoek toegewezen en de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 381,68. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R. Heringa, advocaat te Amstelveen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W.H.J. Semeijn, advocaat te Zwolle, zijn verschenen.
Overwegingen
inleiding
1. Bij brief van 21 mei 2015 heeft de staatssecretaris verklaard dat hij de Nederlandse vertegenwoordiging te Colombo (Sri Lanka) heeft medegedeeld dat hij geen bezwaar heeft tegen afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf aan [appellante]. Op 9 juni 2015 is een machtiging tot voorlopig verblijf, geldig van 9 juni 2017 tot 9 september 2017, aan [appellante] verleend.
2. Aan het verzoek van 31 augustus 2015 heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat haar, in verband met de onjuiste ingangsdatum van de machtiging tot voorlopig verblijf, op 3 juli 2015 op een luchthaven in Frankrijk, komend van Sri Lanka en op doorreis naar Nederland, de toegang tot het Schengengebied is geweigerd en zij daardoor een schade van € 2.350,60 heeft geleden. De gestelde schade bestaat uit kosten van een nieuw vliegticket voor de reis van Frankrijk naar Nederland van € 491,96, telefoonkosten van € 16,95 en kosten van juridische bijstand van € 1.841,69 inclusief BTW.
omvang van het geschil
3. De staatssecretaris heeft erkend dat hij aansprakelijk is voor de gevolgen van het besluit van 9 juni 2015. In geschil is de hoogte van de door de staatssecretaris te betalen vergoeding van de schade die [appellante] heeft geleden als gevolg van de onjuiste ingangsdatum van de aan haar verleende machtiging tot voorlopig verblijf. Partijen zijn in hoger beroep verdeeld over de verdeling van de schade en over de hoogte van de vergoeding van de kosten van juridische bijstand. De staatssecretaris heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank dat hij (ten minste) 75 procent van de schade van [appellante] dient te vergoeden.
beoordeling van de hogerberoepsgronden
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu zij heeft nagelaten de juistheid van de in het reisdocument vermelde gegevens te controleren, de schade gedeeltelijk aan haar kan worden toegerekend, zodat het redelijk is de hoogte van de schadevergoeding met 25 procent van het schadebedrag te matigen. Daartoe voert zij aan dat aan het gedrag van een benadeelde geen al te hoge eisen mogen worden gesteld en dat terughoudendheid bij toerekening van een deel van de schade aan de benadeelde geboden is. Voorts voert zij aan dat zij mag vertrouwen op de juistheid van een door de overheid verstrekt reisdocument. Verder merkt zij op dat het reisdocument bij vertrek uit Sri Lanka door de autoriteiten van dat land minutieus is bestudeerd en dat daarbij geen onjuistheden zijn geconstateerd.
4.1. Van een vreemdeling mag redelijkerwijs worden verwacht dat hij, na ontvangst van een reisdocument, de daarin vermelde gegevens onmiddellijk controleert en dat hij maatregelen neemt, indien die gegevens niet juist zijn. Indien [appellante] dat op 9 juni 2015 had gedaan, is aannemelijk, mede gezien het tijdsverloop tot haar vertrek uit Sri Lanka, dat zij vervolgens tijdig in het bezit zou zijn gesteld van een nieuw reisdocument met een juiste ingangsdatum. Dit betekent dat de schade in elk geval een gevolg is van een nalaten van [appellante]. Dit nalaten kan aan haar worden toegerekend. In dit verband is van belang dat, naar in het hogerberoepschrift is gesteld, [appellante] de gegevens van het op 9 juni 2015 aan haar dochter verleende reisdocument heeft gecontroleerd en heeft vastgesteld dat de daarin vermelde ingangsdatum juist is. Niet valt in te zien waarom zij haar eigen reisdocument niet eveneens heeft gecontroleerd. Derhalve is [appellante] door een vergoeding van 75 procent van de schade niet tekort gedaan.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de door haar gestelde kosten van beroepsmatig verleende juridische bijstand nog niet zijn voldaan en zij op basis van een toevoeging procedeert, deze kosten niet als gevolg van het onrechtmatige besluit zijn gemaakt en niet voor vergoeding vatbaar zijn. Daartoe voert zij aan dat haar advocaat werkzaamheden heeft verricht om te bewerkstelligen dat haar toegang tot het Schengengebied wordt verleend en dat hij een factuur voor deze werkzaamheden heeft ingediend. Voorts voert zij aan dat de werkzaamheden niet onder de voor de verzoekschriftprocedure verleende toevoeging vallen.
5.1. Voor zover [appellante] het voor de werkzaamheden in rekening gebrachte bedrag nog niet heeft betaald, laat dat onverlet dat zij dat bedrag aan haar advocaat verschuldigd is, zodat niet staande kan worden gehouden dat de kosten zich niet voordoen. Verder is niet gebleken dat voor die werkzaamheden een toevoeging is verleend. Dat betekent dat de rechtbank op ondeugdelijke gronden heeft geweigerd de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de door [appellante] gemaakte kosten van juridische bijstand. In dit verband is voorts van belang dat de staatssecretaris in het verweerschrift van 10 februari 2016 te kennen heeft gegeven dat hij bereid is een deel van die kosten te vergoeden.
Het betoog slaagt.
conclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de staatssecretaris daarbij is veroordeeld aan [appellante] een schadevergoeding van € 381,68 te betalen, en voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het volgende, de staatssecretaris veroordelen aan [appellante] een schadevergoeding van € 1.535,03 te betalen.
7. De staatssecretaris heeft de door [appellante] gestelde kosten van het vliegticket voor de reis van Frankrijk naar Nederland van € 491,96 en telefoonkosten van € 16,95 niet bestreden. Ter zitting van de Afdeling heeft de advocaat van [appellante] erkend dat, gezien de overgelegde urenspecificatie, zij slechts € 1.270,90 exclusief BTW (€ 1.537,79 inclusief BTW) aan kosten van juridische bijstand heeft gemaakt. Dit betreft kosten die zijn gemaakt ter beperking van de schade die [appellante] door het onjuiste besluit heeft geleden. De staatssecretaris heeft de hoogte van de gemaakte kosten niet bestreden. Evenmin heeft hij aangevoerd dat die kosten de schade, die [appellante] met het maken van die kosten beoogde te beperken, overtreffen en dat vergoeding van de schade daarom niet redelijk is. Wel heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de verleende juridische bijstand voornamelijk uit het voeren van telefoongesprekken over een feitelijk probleem heeft bestaan, dat een tijdsbesteding van 5 uur en 5 minuten daarvoor onevenredig hoog is en dat ook het door de advocaat gehanteerde uurtarief van € 250,00 onevenredig hoog is, omdat het niet gaat om hoogwaardige juridische werkzaamheden.
7.1. Dat de door [appellante] ingeroepen bijstand voornamelijk uit het voeren van telefoongesprekken heeft bestaan, betekent niet dat de kosten van de bijstand, gezien het gehanteerde uurtarief van € 250,00, onredelijk hoog zijn. In dit verband bestaat geen grond voor het maken van onderscheid tussen het voeren van telefoongesprekken en de door de staatssecretaris bedoelde hoogwaardige juridische werkzaamheden. De staatssecretaris heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door de advocaat gedeclareerde uren niet in verhouding staan tot de verrichte werkzaamheden. Het uurtarief van € 250,00 is niet onredelijk hoog. Dit betekent dat in het betoog van de staatssecretaris geen grond is te vinden voor het oordeel dat, bij de berekening van de schadevergoeding, niet kan worden uitgegaan van de hoogte van de door [appellante] gestelde kosten van juridische bijstand van € 1.270,90 exclusief BTW (€ 1.537,79 inclusief BTW).
7.2. De conclusie is dat het totaalbedrag van de kosten op € 2.046,70 kan worden vastgesteld. Daarvan dient, uitgaande van de door de rechtbank toegepaste verdeling van de schade, 25 procent voor rekening van [appellante] te worden gelaten.
8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 6 april 2016 in zaak nr. 15/16522, voor zover de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie daarbij is veroordeeld om aan [appellante] een schadevergoeding van € 381,68 te betalen;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om aan [appellante] een schadevergoeding van € 1.535,03 (zegge: vijftienhonderdvijfendertig euro en drie cent) te betalen;
IV. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. G. Snijders en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2016
452.