ECLI:NL:RVS:2020:2332

Raad van State

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
1 oktober 2020
Zaaknummer
202002262/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf van vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 5 maart 2020 het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), die op 20 juli 2017 door de staatssecretaris was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de vreemdeling een DNA-onderzoek moest aanbieden om de gestelde familierelatie te verifiëren. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij onvoldoende waarde had gehecht aan de overgelegde documenten van de vreemdeling, waaronder een Soedanees vluchtelingendocument en een religieuze huwelijksakte. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdeling haar identiteit niet aannemelijk had gemaakt en dat de rechtbank niet had onderkend dat de staatssecretaris geen DNA-onderzoek hoefde aan te bieden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van 30 juli 2019 werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

202002262/1/V1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 5 maart 2020 in zaak nr. 19/4119 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 30 juli 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 maart 2020 heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling, voor zover dat betrekking heeft op dat besluit, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen de vreemdeling binnen acht weken een DNA-onderzoek aan te bieden.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N. Vollebergh, advocaat te Breda, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling heeft naar eigen zeggen de Eritrese nationaliteit. Zij verblijft in een vluchtelingenkamp in Soedan. De vreemdeling beoogt in het kader van nareis verblijf bij referent, haar gestelde echtgenoot, die sinds 10 maart 2015 in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De vreemdeling en referent stellen dat zij de biologische ouders zijn van een kind dat is geboren op [2018]. De vreemdeling heeft ter onderbouwing van de aanvraag een kopie van een Soedanees vluchtelingendocument en een originele religieuze huwelijksakte overgelegd.
2.    De staatssecretaris heeft de aanvraag onder verwijzing naar paragraaf C1/4.4.6 van de Vc 2000 afgewezen, omdat de vreemdeling haar identiteit niet heeft aangetoond met officiële documenten en evenmin aannemelijk heeft gemaakt met het door haar overgelegde onofficiële document, namelijk een kopie van een Soedanees vluchtelingendocument, voorzien van een pasfoto. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat zij in bewijsnood verkeert. De staatssecretaris is niet toegekomen aan de beoordeling van de gestelde familierelatie.
De identiteit van de vreemdeling
3.    De staatssecretaris klaagt in grief 2 onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:576, en 15 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1171, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij aan de door de vreemdeling overgelegde kopie van het Soedanese vluchtelingendocument onvoldoende waarde heeft gehecht.
3.1.    Deze grief slaagt. In hoger beroep is onbestreden dat de vreemdeling niet een officieel identiteitsdocument, dat wil zeggen een identiteitsdocument afkomstig van de Eritrese autoriteiten, heeft overgelegd. De staatssecretaris heeft de overgelegde kopie van het Soedanese vluchtelingendocument als indicatief document betrokken bij de beoordeling van de identiteit van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit document beperkte waarde heeft voor het vaststellen van de gestelde identiteit van de vreemdeling. De vreemdeling heeft immers niet betwist dat dit op basis van eigen verklaringen is opgesteld (vgl. voornoemde uitspraak van 15 april 2019, onder 5.1). De Afdeling volgt de vreemdeling niet in haar betoog dat de kopie van het Soedanese vluchtelingendocument op grond van artikel 27 van het Vluchtelingenverdrag ook door de staatssecretaris moet worden beschouwd als een officieel identiteitsdocument. Dat verdragsluitende staten verplicht zijn identiteitspapieren te verstrekken aan elke vluchteling op hun grondgebied, die niet in het bezit is van een geldig reisdocument, betekent niet automatisch dat de aldus verstrekte papieren ook buiten het grondgebied van de uitgevende staat als bewijs van de identiteit van degene aan wie het document is verstrekt moeten worden geaccepteerd, met name niet als de in die papieren opgenomen gegevens zijn gebaseerd op eigen verklaringen. De staatssecretaris heeft zich daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling haar gestelde identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt met de kopie van het Soedanese vluchtelingendocument, omdat deze onvoldoende substantieel bewijs is. Het vluchtelingendocument vormt ook samen met de overgelegde originele religieuze huwelijksakte onvoldoende substantieel bewijs, omdat de huwelijksakte niet voldoende identificerende kenmerken, zoals een pasfoto, bevat (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1684, onder 2). De staatssecretaris heeft zich tot slot terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met haar algemene niet onderbouwde stelling dat zij van het platteland komt en haar ouders haar nooit hebben geregistreerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bewijsnood verkeert (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3146, onder 9.1).
Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris bij het beoordelen van de zaak niet alle relevante elementen en de overgelegde stukken heeft betrokken door onvoldoende waarde toe te kennen aan de kopie van het Soedanese vluchtelingendocument.
De belangen van het kind
4.    De rechtbank heeft onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, E., ECLI:EU:C:2019:192, overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte de geboorte van het kind niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank had de staatssecretaris gelet op het belang van het kind, met name vanwege zijn jonge leeftijd en zijn verblijf in een vluchtelingenkamp, een DNA-onderzoek moeten aanbieden. Het besluit is volgens de rechtbank in strijd met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) en artikel 7, gelezen in samenhang met artikel 24, tweede en derde lid, van het EU Handvest.
4.1.    De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank heeft miskend dat het verrichten van DNA-onderzoek bij de vreemdeling, referent en het kind zinledig is, omdat de vreemdeling haar identiteit niet heeft aangetoond of aannemelijk heeft gemaakt. Het laten vaststellen van een biologische band tussen een ouder en een kind door middel van een DNA-onderzoek draagt volgens de staatssecretaris niet bij aan de beoordeling van de identiteit van de vreemdeling. De staatssecretaris klaagt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het kind niet valt onder het toepassingsbereik van hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn, omdat het is geboren na binnenkomst van referent in Nederland. Volgens de staatssecretaris is voor een afweging van de belangen van het kind hoe dan ook geen plaats bij de beoordeling van de aanvraag van de vreemdeling, maar heeft hij dit belang betrokken bij de beoordeling van diens eigen aanvraag tot verlening van een mvv nareis asiel.
4.2.    Ook deze grief slaagt. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet toekomt aan de beoordeling van de gestelde familierelatie tussen de vreemdeling en het kind, omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen officiële identiteitsdocumenten over kan leggen en ook geen substantieel bewijs van haar identiteit in de vorm van onofficiële documenten heeft overgelegd. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4492, onder 5. Omdat er geen duidelijkheid bestaat over de identiteit van de vreemdeling, kunnen de belangen van het kind bovendien niet worden vastgesteld. Op het moment van binnenkomst van referent in Nederland, te weten op enig moment vóór het verkrijgen van zijn verblijfsvergunning op 10 maart 2015, behoorde het op [2018] geboren kind voorts nog niet tot zijn gezin. Het toepassingsbereik van Hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn is door artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 beperkt tot gezinsbanden die al vóór binnenkomst bestonden (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:455, onder 5.3 en 5.8). De staatssecretaris klaagt dan ook terecht dat het kind niet valt onder het toepassingsbereik van Hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De staatssecretaris kan wel rekening houden met de belangen van het kind bij de beoordeling van een eventueel in te dienen reguliere aanvraag tot verlening van een mvv aan het kind. Omdat het kind op het moment van binnenkomst van referent in Nederland niet behoorde tot het gezin van referent, zou de uitkomst van een DNA-onderzoek naar de gestelde familierechtelijke relatie van de vreemdeling en het kind, en referent en het kind, bovendien niet kunnen bijdragen aan het aantonen of aannemelijk maken van de gestelde gezinsband tussen referent en de vreemdeling op het moment van binnenkomst van referent in Nederland.
Gelet hierop en gelet op wat onder 3.1 is overwogen, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris niet ten onrechte geen DNA-onderzoek heeft aangeboden.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover die betrekking heeft op het besluit van 30 juli 2019. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep tegen dat besluit alsnog ongegrond.
Proceskosten
6.    Omdat het beroep tegen het besluit van 30 juli 2019 alsnog ongegrond is, is voor een proceskostenveroordeling voor de in die procedure gemaakte kosten geen aanleiding. De door de rechtbank uitgesproken veroordeling van de in het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de vreemdeling gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 262,50 is onbestreden en blijft dus in stand.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 5 maart 2020 in zaak nr. 19/4119, voor zover zij het beroep tegen het besluit van 30 juli 2019, V-nr. […], gegrond heeft verklaard, dit besluit heeft vernietigd, de staatssecretaris heeft opgedragen de vreemdeling binnen acht weken een DNA-onderzoek aan te bieden en de staatssecretaris heeft veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van dat beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00;
III.    verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juli 2019 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2020
282-927.