ECLI:NL:RVS:2020:1684

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
201902766/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 8 maart 2019 een eerdere afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris had vernietigd. De vreemdeling, die stelt de echtgenote te zijn van een referent met een asielvergunning, had in eerste instantie een aanvraag ingediend die door de staatssecretaris op 14 augustus 2017 was afgewezen. De staatssecretaris had deze afwijzing gemotiveerd met de stelling dat de vreemdeling haar identiteit niet had bewezen. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris de gestelde huwelijksrelatie niet had beoordeeld en dat hij de vreemdeling had moeten horen.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij zijn hoorplicht had geschonden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de vreemdeling haar identiteit niet aannemelijk had gemaakt. De overgelegde documenten, waaronder een kopie van een Eritrees paspoort en een document dat als huwelijksakte werd gepresenteerd, werden niet als voldoende bewijs beschouwd. De rechtbank had ook niet onderbouwd dat de staatssecretaris had moeten horen, aangezien er geen twijfel bestond over de uitkomst van het besluit.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd alsnog ongegrond verklaard. De staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201902766/1/V1.
Datum uitspraak: 15 juli 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en
2.    [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 8 maart 2019 in zaak nr. 18/4312 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 18 mei 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.W.F. Noot, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Overwegingen
1.    Referent heeft een asielvergunning. De vreemdeling stelt dat zij zijn echtgenote is.
De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, alleen al omdat de vreemdeling haar identiteit volgens hem niet heeft bewezen.
De rechtbank is het hier niet mee eens. De staatssecretaris had volgens haar moeten beoordelen of de vreemdeling en referent getrouwd zijn. Ook had de staatssecretaris referent en de vreemdeling moeten horen.
Hoger beroep van de staatssecretaris
2.    De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar haar uitspraak van 6 december 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:14589, heeft geoordeeld dat hij het gestelde huwelijk ten onrechte niet heeft beoordeeld. De staatssecretaris betoogt terecht dat de Afdeling de uitspraak van 6 december 2018 heeft vernietigd bij uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:649. Uit de uitspraak van 27 februari 2019 volgt verder dat hij niet ten onrechte niet toekomt aan de beoordeling van een gestelde familierelatie, als de desbetreffende vreemdeling zijn gestelde identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. In dit geval heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling haar identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt met de door haar overgelegde bewijsstukken. Zij heeft alleen een kopie van haar Eritrese paspoort overgelegd, die niet op echtheid kan worden onderzocht. Daarbij heeft de staatssecretaris het niet ten onrechte bevreemdend geacht dat zij in staat was een (kopie van een) paspoort over te leggen, terwijl uit het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van 6 februari 2017 volgt dat bij de aanvraag van een paspoort een identiteitskaart moet worden overgelegd en de vreemdeling in bezwaar en beroep heeft verklaard dat zij geen identiteitskaart heeft. Zij heeft niet onderbouwd hoe zij desondanks een paspoort heeft gekregen. Het ter zitting van de rechtbank gevoerde betoog dat zij de identiteitskaarten van haar ouders aan de Eritrese autoriteiten heeft overgelegd en dat deze vervolgens het paspoort hebben afgegeven, heeft zij niet gestaafd, waarbij de Afdeling in aanmerking neemt dat die gang van zaken niet strookt met wat in het ambtsbericht over de afgifte van paspoorten wordt vermeld. Aan de overgelegde kopie van het paspoort kan dan ook niet de waarde worden gehecht die de vreemdeling daaraan wenst te hechten. Verder betoogt de staatssecretaris terecht dat de vreemdeling haar identiteit ook niet aannemelijk heeft gemaakt met het door haar overgelegde 'document huwelijksakte', alleen al omdat hierop geen identificerende kenmerken zoals pasfoto's en geboortedata staan (zie de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:576). Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat niet duidelijk is of Bureau Documenten het 'document huwelijksakte' goed heeft geduid - omdat in de Verklaring van onderzoek van 28 maart 2017 over dat document staat dat het een 'Islamitische huwelijksakte' is terwijl in het document zelf staat dat het een bevestiging is van een huwelijksakte door de religieuze rechtbank Keren - betoogt de staatssecretaris terecht dat dit niet afdoet aan het feit dat het document geen identificerende kenmerken bevat. Ten slotte kan de identiteit van de vreemdeling niet worden afgeleid uit de overgelegde foto van haarzelf en foto van haar en referent.
2.1.    De staatssecretaris klaagt ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zijn hoorplicht heeft geschonden. De staatssecretaris mag krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 14 augustus 2017 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van wat onder 2 is overwogen, is aan deze maatstaf voldaan.
2.2.    De grief slaagt.
Incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
3.    Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.1.    Het incidenteel hoger beroep gaat namelijk over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3146, over het arrest van het Hof van Justitie, ECLI:EU:C:2019:192). Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen.
Conclusie
4.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 8 maart 2019 in zaak nr. 18/4312;
IV.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. De Keizer
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020
382-861.