ECLI:NL:RVS:2020:1870

Raad van State

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
5 augustus 2020
Zaaknummer
201908961/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap wegens bedenkingen verblijf voor onbepaalde tijd

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om het Nederlanderschap. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 31 juli 2018 het verzoek van [appellant] afgewezen, omdat er bedenkingen bestonden tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland. Deze bedenkingen waren gebaseerd op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De staatssecretaris stelde vast dat het aan [appellant] verleende verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan nooit heeft bestaan en dat hij niet voldeed aan de vereisten voor toelating, omdat hij niet onafgebroken hoofdverblijf in het Koninkrijk had gehad gedurende de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek.

De rechtbank Amsterdam had eerder op 14 november 2019 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij geen rechtmatig verblijf had gehad na 1 augustus 2013. Hij betoogde dat de staatssecretaris in zijn besluit van 29 november 2018 ten onrechte had gesteld dat hij nimmer verblijfsrecht had gehad. De Afdeling heeft de zaak op 30 juni 2020 ter zitting behandeld, waarbij [appellant] werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. E.T.P. Scheers, en de staatssecretaris door mr. T. Nauta.

De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat er bedenkingen bestonden tegen het verblijf van [appellant] en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aangevoerde gronden over de belangenafweging in de verblijfsrechtelijke procedure thuishoren in die procedure. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De staatssecretaris was niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201908961/1/V6.
Datum uitspraak: 5 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 november 2019 in zaak nr. 19/136 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2018 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 29 november 2018 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.T.P. Scheers, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.    De staatssecretaris heeft het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen, omdat tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland bedenkingen bestaan als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). De staatssecretaris heeft hiervoor redengevend geacht dat hij bij besluit van 15 januari 2018 heeft vastgesteld dat het met ingang van 14 februari 2013 aan [appellant] verleende verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan nimmer heeft bestaan. Verder heeft de staatssecretaris [appellant] erop gewezen dat hij ook niet voldoet aan het vereiste van toelating in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, omdat hij niet sedert vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek onafgebroken hoofdverblijf in het Koninkrijk heeft gehad.
3.    [appellant] heeft in de verblijfsrechtelijke procedure bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 januari 2018. Bij besluit van 22 mei 2018 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat het rechtmatig verblijf van [appellant] per 1 augustus 2013 beëindigd is en het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 oktober 2018 (AWB 18/4436) heeft de rechtbank Den Haag het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 mei 2019 in zaak nr. 201809108/1/V3 heeft de Afdeling het daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet gegrond heeft verklaard, omdat in het besluit van 29 november 2018 ten onrechte is vermeld dat hij nimmer verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan heeft gehad. Ook de uitspraak van 16 mei 2019 is op deze onjuiste veronderstelling gebaseerd. De rechtbank heeft volgens [appellant] dus ten onrechte overwogen dat met de uitspraak van 16 mei 2019 vaststaat dat hij geen rechtmatig verblijf heeft gehad na 1 augustus 2013.
[appellant] betoogt voorts dat de Afdeling in de uitspraak van 16 mei 2019 ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000. [appellant] voert aan dat hij de Afdeling in die zaak heeft verzocht om het Unierecht toe te passen, waaronder de Unierechtelijke bewijslastverdeling en de verplichte belangenafweging of evenredigheidstoets. Hierdoor is de toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 volgens [appellant] in strijd met de motiveringsplicht die volgt uit artikel 47 van het EU Handvest en artikel 6 van het EVRM, gelezen in samenhang met artikel 13 van het EVRM. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat zijn betoog een verkapte vorm van hoger beroep tegen de uitspraak van de Afdeling in de verblijfsrechtelijke procedure is. [appellant] verzoekt de Afdeling een prejudiciële vraag te stellen over deze kwestie aan het Hof van Justitie.
4.1.    Het betoog dat in het besluit van 29 november 2018 ten onrechte is vermeld dat het aan [appellant] verleende verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan nimmer heeft bestaan kan hem niet baten. Immers, zoals de staatssecretaris in de schriftelijke uiteenzetting heeft toegelicht, blijven ook met het bestaan van een verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan van 14 februari 2013 tot 1 augustus 2013 bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, waardoor [appellant] nog steeds niet voldoet aan artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN. Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Afdeling in de uitspraak van 16 mei 2019 de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 oktober 2018 heeft bevestigd, waardoor met de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2019 in rechte vaststaat dat het rechtmatig verblijf van [appellant] per 1 augustus 2013 is beëindigd.
Het betoog van [appellant] dat de toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 door de Afdeling in de uitspraak van 16 mei 2019 in strijd is met de motiveringsplicht valt buiten de omvang van het geding. Dit betoog betreft een verblijfsrechtelijke kwestie op grond van de Vw 2000 die in de naturalisatieprocedure niet ter beoordeling staat. Er bestaat gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10, geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aangezien beantwoording van de opgeworpen vraag niet noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil.
Het betoog faalt.
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de in zijn beroepschrift aangevoerde gronden over de belangenafweging in de verblijfsrechtelijke procedure thuis horen in die procedure. [appellant] verwijst naar het arrest het Hof van 10 september 2019, Chenchooliah, ECLI:EU:C:2019:693. [appellant] voert aan dat uit de arresten van het Hof van 11 november 2015, Klausner Holz Niedersachsen, ECLI:EU:C:2015:742, en van 18 juli 2007, Lucchini, ECLI:EU:C:2007:434, volgt dat een Unierechtelijke kwestie waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten in een vervolgprocedure door de rechter kan worden getoetst. Verder volgt volgens [appellant] uit paragraaf 3.4 van de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN, vervat in de Handleiding RWN, dat de staatssecretaris in de naturalisatieprocedure het verblijfsrecht en eventuele bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd zelfstandig moet beoordelen.
5.1.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 30 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1749)) zijn de naturalisatieprocedure en de verblijfsrechtelijke procedure op de voet van de Vw 2000 gescheiden procedures. De verblijfsaanspraken van [appellant] zijn in zijn verblijfsrechtelijke procedure onherroepelijk beoordeeld. Derhalve heeft de rechtbank terecht overwogen dat de aangevoerde gronden van [appellant] over de belangenafweging in de verblijfsrechtelijke procedure, thuishoren in die procedure.
De verwijzing naar de arresten van het Hof kan [appellant] in deze procedure niet baten. Uit het arrest van het Hof van 20 februari 2001, Kaur, ECLI:EU:C:2001:106, volgt dat het bepalen van de vereisten voor de verkrijging van de nationaliteit behoort tot de bevoegdheid van elke lidstaat van de Europese Unie afzonderlijk. Nederland heeft deze bevoegdheid neergelegd in de RWN en nader uiteengezet in de Handleiding RWN. Volgens dit arrest komt de naturalisatie van een persoon die, zoals hier aan de orde, niet de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie bezit, naar analogie van rechtsoverweging 16 van het arrest van het Hof van 14 oktober 2008, Grunkin en Paul, ECLI:EU:C:2008:559, niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht. [appellant] kan geen aanspraak ontlenen aan de door hem aangevoerde arresten van het Hof van 10 september 2019, 11 november 2015 en 18 juli 2007, omdat deze arresten geen betrekking hebben op het verkrijgen van de nationaliteit van een lidstaat. Aan bespreking van het beroep op het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel of bewijslastverdeling kan derhalve niet worden toegekomen. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 14 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV8821) en 18 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1305).
Verder volgt uit paragraaf 3.4 van de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN, vervat in de Handleiding RWN, anders dan [appellant] betoogt, niet dat de staatssecretaris in deze procedure het verblijfsrecht zelfstandig had moeten beoordelen zoals hij dat in de verblijfsrechtelijke procedure doet. In het besluit van 29 november 2018 heeft de staatssecretaris zich terecht, onder verwijzing naar het hiervoor onder 3 vermelde besluit van 22 mei 2018 en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 oktober 2018, op het standpunt gesteld dat er in dit geval bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Troostwijk
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020
670-876.
BIJLAGE
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 8
1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
[…]
b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;
c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft;
[…]
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap, ten tijde van belang
Toelichting bij artikel 8
Paragraaf 3.4. EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen
[…]
Familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat of de Zwitserse nationaliteit bezitten, en die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in het gastland bij de EU/EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan hebben verbleven, hebben (van rechtswege) duurzaam verblijfsrecht en kunnen eveneens in het bezit worden gesteld van het duurzaam verblijfsdocument. Ten aanzien van de familieleden die duurzaam verblijfsrecht genieten, bestaan geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd. Hoewel niet verplicht, kunnen betrokkenen hun duurzaam verblijfsrecht aantonen met het duurzame verblijfsdocument.
Familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat of de Zwitserse nationaliteit bezitten en die niet in het bezit zijn van een (geldig) verblijfsdocument EU/EER, het duurzaam verblijfsdocument, wordt ontraden een verzoek in te dienen. Zij worden verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), om aldaar te laten beoordelen of zij in het bezit zijn van een verblijfsrecht voor onbepaalde tijd. Indien deze verzoekers er niettemin op staan een verzoek in te dienen, zal de burgemeester het verzoek in ontvangst nemen. Het verdient aanbeveling een woordelijk verslag op te maken en dit door verzoekers te laten ondertekenen. Verzoekers wordt erop gewezen dat, in het geval hun verzoek wordt afgewezen, zij de voor naturalisatie betaalde leges niet terugkrijgen. De burgemeester kan verlangen dat verzoekers een verklaring ondertekenen als opgenomen in model 2.21. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zal het verblijfsrecht van verzoekers nader onderzoeken en beoordelen of sprake is van bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd.
[…]