ECLI:NL:RVS:2016:1305

Raad van State

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
201507334/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek naturalisatie op grond van openbare orde

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 7 augustus 2015 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is ingesteld tegen de afwijzing van het verzoek om naturalisatie door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die op 19 juni 2014 het verzoek van [appellant] om het Nederlanderschap te verlenen afwees. De staatssecretaris baseerde deze afwijzing op ernstige vermoedens dat [appellant] een gevaar voor de openbare orde vormt, onderbouwd door een veroordeling voor een misdrijf. De rechtbank heeft in haar uitspraak de afwijzing van de staatssecretaris bevestigd, waarbij zij het nationale openbare orde-begrip als uitgangspunt nam.

Tijdens de zitting op 7 april 2016 heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn verzoek ook verband houdt met het Unierecht en dat het Unierechtelijk openbare ordebegrip van toepassing zou moeten zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht het nationale openbare orde-begrip heeft gehanteerd, aangezien het verzoek van [appellant] niet binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt. De Afdeling heeft de eerdere arresten van het Hof van Justitie besproken, maar geconcludeerd dat deze niet van toepassing zijn op de situatie van [appellant].

Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201507334/1/V6.
Datum uitspraak: 18 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 augustus 2015 in zaak nr. 15/797 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (thans: de minister van Veiligheid en Justitie).
Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2014 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 9 januari 2015 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens zijn rechtsvoorganger verstaan.
2. De minister heeft het verzoek op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) afgewezen, omdat ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar oplevert voor de openbare orde. Hiertoe heeft de minister redengevend geacht dat [appellant] bij vonnis van de politierechter te Groningen van 28 maart 2014 is veroordeeld voor het plegen van het misdrijf bedoeld in artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van strafrecht.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het hem primair gaat om de verkrijging van het Unieburgerschap. Aangezien zijn verzoek reeds hierom verband houdt met het Unierecht en binnen de werkingssfeer ervan valt, is op hem het Unierechtelijk openbare ordebegrip van toepassing. De rechtbank heeft ten onrechte de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2009, ECLI:NL:RVS:BK4363, gevolgd en miskend dat de minister het verzoek ten onrechte met hantering van het nationaalrechtelijk openbare orde-begrip heeft afgewezen, aldus [appellant].
3.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
3.2. Uit het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 20 februari 2001, ECLI:EU:C:2001:106, volgt dat het bepalen van de voorwaarden voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit behoort tot de bevoegdheid van elke lidstaat van de Europese Unie afzonderlijk. Nederland heeft deze bevoegdheid neergelegd in de RWN en nader uiteengezet in de Handleiding voor de toepassing van de RWN. Volgens dit arrest komt de naturalisatie van een persoon die, zoals hier aan de orde, niet de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie bezit, naar analogie van rechtsoverweging 16 van het arrest van het Hof van 14 oktober 2008, ECLI:EU:C:2008:559, niet binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, burger van de Unie een ieder is die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan. De rechtbank is bij de toetsing van het besluit van 9 januari 2015 derhalve op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat de minister terecht het nationaalrechtelijke openbare orde-begrip, neergelegd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, nader uiteengezet in de Handleiding, als uitgangspunt heeft genomen.
Voor zover [appellant] verwijst naar de arresten van het Hof van 20 september 2001, ECLI:EU:C:2001:458, 2 oktober 2003, ECLI:EU:C:2003:539, 2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104, en 22 mei 2012, ECLI:EU:C:2012:300, overweegt de Afdeling dat deze arresten alle betrekking hebben op personen die, anders dan [appellant], afkomstig zijn uit landen behorend tot de Europese Unie en die om verlening van de nationaliteit van een andere lidstaat hebben gevraagd. [appellant] kan reeds daarom aan deze arresten geen aanspraak ontlenen. Dit geldt eveneens voor het door [appellant] genoemde arrest van het Hof van 24 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:413, reeds omdat dit arrest geen betrekking heeft op het verkrijgen van de nationaliteit van een lidstaat.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de minister het verzoek terecht heeft afgewezen. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Groenendijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016
164.