ECLI:NL:RVS:2019:594

Raad van State

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
27 februari 2019
Zaaknummer
201804032/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de definitieve vaststelling van kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 2 mei 2018 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluit van 27 mei 2014 de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2010 definitief vastgesteld op nihil. Dit besluit werd gehandhaafd na bezwaar door de Belastingdienst/Toeslagen op 6 juni 2017. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat zij kosten van kinderopvang had gemaakt, wat leidde tot de ongegrondverklaring van haar beroep.

Tijdens de zitting op 20 december 2018 werd de zaak behandeld. [appellante] voerde aan dat de Belastingdienst/Toeslagen te laat had gehandeld volgens artikel 19 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het besluit tijdig was genomen. [appellante] betoogde verder dat zij wel degelijk kosten had gemaakt, maar de Afdeling oordeelde dat zij niet voldoende bewijs had geleverd van de gemaakte kosten. De Afdeling bevestigde dat de verplichting om kosten aan te tonen bij de ontvanger van de kinderopvangtoeslag ligt.

De Afdeling concludeerde dat [appellante] niet had aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang had betaald en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag op nihil had kunnen vaststellen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201804032/1/A2.
Datum uitspraak: 27 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 mei 2018 in zaak nr. 17/3748 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2010 definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 6 juni 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en vergezeld door [persoon], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellante] heeft in 2010 gebruik gemaakt van gastouderopvang door tussenkomst van [gastouderbureau]. Voor deze opvang heeft zij kinderopvangtoeslag aangevraagd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft haar die toeslag in de vorm van voorschotten verstrekt.
2.    Bij het besluit van 27 mei 2014, gehandhaafd in bezwaar, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2010 definitief op nihil vastgesteld omdat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij kosten van kinderopvang heeft gemaakt. De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd.
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) verplicht was uiterlijk binnen 13 weken na de aangifte Inkomstenbelasting de tegemoetkoming vast te stellen. Gelet hierop is het besluit van 27 mei 2014 te laat genomen.
3.1.    De gemachtigde van [appellante] heeft reeds in andere zaken aangevoerd dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de toeslag in het nadeel van de belanghebbende vervalt na ommekomst van de termijn vermeld in artikel 19, eerste lid, van de Awir. De Afdeling heeft het betoog steeds gemotiveerd verworpen. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1734) en 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2805). De Afdeling ziet geen grond om tot een ander oordeel te komen dan in die uitspraken. Zoals daaruit volgt vervalt de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen een toeslag vast te stellen ten nadele van de belanghebbende, vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft. Het besluit van 27 mei 2014 is binnen die termijn en dus tijdig genomen.
Het betoog faalt.
4.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet heeft aangetoond dat zij kosten van kinderopvang heeft gemaakt. Zij verwijst naar de jaaropgave over 2010, waaruit volgt dat de kosten in totaal € 13.180,00 bedroegen. Uit de bankmutaties van het gastouderbureau kunnen de betalingen worden afgeleid. Uit haar overzicht van de betalingen volgt dat in totaal een bedrag van € 13.381,00 is betaald. Zij heeft dus alle kosten aantoonbaar betaald, aldus [appellante].
4.1.    De toepasselijke regelgeving is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
4.2.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:211), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten.
De Afdeling heeft voorts eerder overwogen (onder meer in de uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1114), dat indien niet kan worden aangetoond dat het bedrag aan kosten dat blijkens de gemaakte afspraken over kinderopvang verschuldigd is, daadwerkelijk is betaald, moet worden aangenomen dat de kinderopvang niet op basis van de gemaakte afspraken heeft plaatsgevonden. Het gevolg daarvan is dat geen aanspraak bestaat op kinderopvangtoeslag. Indien een deel van de kosten aantoonbaar is voldaan, kan geen aanspraak worden gemaakt op een lagere tegemoetkoming. Alleen bij afrondingsverschillen, dat wil zeggen bij kleine verschillen tussen de totale kosten van kinderopvang en de aantoonbaar betaalde kosten, kan ervan worden uitgaan dat alle kosten zijn voldaan.
4.3.    Uit het overzicht 2010 van het gastouderbureau volgt dat de kosten in totaal € 13.180,00 bedroegen. In het overzicht van betalingen dat [appellante] zelf heeft opgesteld, is vermeld dat de Belastingdienst/Toeslagen in totaal een bedrag van € 12.625,00 aan voorschotten en [appellante] een bedrag van € 756,00 aan het gastouderbureau heeft betaald, zodat in totaal een bedrag van € 13.381,00 aan het gastouderbureau is voldaan. Deze betalingen corresponderen met de bedragen die in het mutatie-overzicht van het gastouderbureau zijn vermeld. Zoals de Belastingdienst/Toeslagen terecht ter zitting heeft opgemerkt, volgen uit dat mutatie-overzicht echter ook diverse terugboekingen aan [appellante]. In totaal heeft het gastouderbureau een bedrag van € 5.255,00 aan haar terugbetaald over 2010. Dit betekent dat [appellante] van de totale kosten te bedrage van € 13.180,00 die zij moest aantonen, een bedrag van € 5.054,00 niet aantoonbaar heeft betaald. Dit is geen afrondingsverschil als hiervoor, onder 4.2, bedoeld. Zij wordt dan ook niet gevolgd in haar stelling dat zij alle kosten aantoonbaar heeft betaald.
5.    Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de kosten van kinderopvang niet slechts kunnen worden voldaan door de betaling van een geldsom, maar ook door een tegenprestatie die niet van financiële aard is. Volgens [appellante] volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet kinderopvang (Kamerstukken II 2001/02, 28 447, nr. 3, blz. 10) en een brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 februari 2014 dat dit is toegestaan. [appellante] stelt dat zij als tegenprestatie kosten in de huishouding heeft voldaan en heeft bijgedragen in de behoeften van de kinderen. Indien wordt geoordeeld dat onvoldoende is bewezen dat de eigen bijdrage is voldaan, dan moet deze overeenkomstig de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1927, als een schenking worden beschouwd, aldus [appellante].
5.1.    Zoals de Afdeling verder eerder heeft overwogen (uitspraken van 6 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1850, en van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2822), berust het betoog dat uit de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 februari 2014 volgt dat geen verplichting bestaat dat de eigen bijdrage in geldelijke betalingen moet zijn voldaan, op een onjuiste lezing van die brief. De minister heeft in die brief namelijk uiteengezet dat ouders juridisch verantwoordelijk zijn voor de betaling van alle kosten van kinderopvang. Voorts verhoudt de stelling van [appellante] dat zij de gastouder in ruil voor de kinderopvang andere dan financiële tegenprestaties heeft geleverd, zich niet met de stelling dat zij de kosten van kinderopvang geheel heeft voldaan. Daarnaast heeft [appellante] geen bewijs geleverd van het bestaan van deze tegenprestaties.
5.2.    Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2106 en voormelde uitspraak van 13 november 2013), volgt dat doel en strekking van de regeling tot het toekennen van kinderopvangtoeslag zich ertegen verzetten dat bij verrekening van de schenking met de eigen bijdrage aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat, nu door de wetgever is bedoeld dat, om voor toeslag in aanmerking te kunnen komen, de kosten van de opvang daadwerkelijk door de vraagouder moeten zijn gedragen. Nu dat in dit geval onvoldoende is gebleken, faalt de stelling dat de eigen bijdrage als een schenking moet worden beschouwd.
Het betoog faalt.
6.    Nu [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang heeft betaald, behoeft de grond die betrekking heeft op de overeenkomst geen nadere bespreking.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019
615.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir)
Artikel 18
1. Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn. (…)
Artikel 19
1. Indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen 13 weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dat eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar. (…)
Wet kinderopvang (Wko)
Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
kinderopvangtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder j, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in de kosten van kinderopvang; (…)
Artikel 7
1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van     het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Wijziging van de Wko
Bij de wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wko, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wko met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp) en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.