ECLI:NL:RVS:2016:1850

Raad van State

Datum uitspraak
6 juli 2016
Publicatiedatum
6 juli 2016
Zaaknummer
201500757/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst en de rechtsgeldigheid van de besluiten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellant] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag voor de jaren 2008 en 2009 terecht heeft herzien en op nihil heeft gesteld. De Belastingdienst/Toeslagen had op 4 oktober 2012 besloten om de voorschotten te herzien, omdat [appellant] niet had aangetoond dat hij alle kosten van kinderopvang daadwerkelijk had betaald en dat de opvang had plaatsgevonden op basis van een overeenkomst zoals bedoeld in de Wet kinderopvang. De rechtbank bevestigde dit oordeel en verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd was om de voorschotten te herzien, ook nadat de termijn voor definitieve vaststelling was verstreken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de Belastingdienst/Toeslagen wel degelijk bevoegd was om de voorschotten te herzien, aangezien dit binnen vijf jaar na de laatste dag van de toeslagjaren 2008 en 2009 gebeurde. De Afdeling wijst erop dat de wet niet bepaalt dat de bevoegdheid om een voorschot te herzien na het verstrijken van de termijn vervalt, maar dat deze bevoegdheid wel tijdsgebonden is.

Daarnaast wordt ingegaan op de verplichtingen van de Belastingdienst/Toeslagen om aanvragen vooraf te toetsen en de informatieplicht van [appellant]. De Afdeling concludeert dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor de kinderopvangtoeslag voldeed en dat de Belastingdienst/Toeslagen niet in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen van het horen in bezwaar mocht afzien, omdat er geen twijfel bestond over de afwijzing van de aanvraag.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201500757/1/A2.
Datum uitspraak: 6 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2014 in zaak nr. 13/513 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 4 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellant] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag voor de jaren 2008 en 2009 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 13 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
Geschil
1. Aan de besluiten van 4 oktober 2012, gehandhaafd bij besluit van 13 december 2012, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij alle kosten van kinderopvang in de jaren 2008 en 2009 daadwerkelijk heeft betaald. Voorts heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat de opvang in die jaren heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko).
De rechtbank heeft geoordeeld dat de dienst terecht de toeslag van [appellant] over de jaren 2008 en 2009 op nihil heeft gesteld.
Hogerberoepsgronden
Bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om voorschotten te herzien
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen ook nadat de termijn waarbinnen de dienst op de voet van artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) de tegemoetkoming definitief had moeten vaststellen is verstreken, de voorschotten nog mag herzien.
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awir, zoals deze wet luidde ten tijde van belang, verleent de Belastingdienst/Toeslagen, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde (thans: vijfde) lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen dertien weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dit eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
Ingevolge het tweede lid kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien voor geen van de in het eerste lid bedoelde personen over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting of een beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe vóór 1 december van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1484), volgt uit de Awir, noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, dat de in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Awir, neergelegde beslistermijnen in zoverre fataal zijn dat de Belastingdienst/Toeslagen na het verstrijken van deze termijnen niet meer bevoegd is om een voorschot te herzien, overeenkomstig artikel 16, vijfde lid, van de Awir, of een toeslag, overeenkomstig artikel 19 van de Awir, definitief vast te stellen. Dit betekent evenwel niet dat die bevoegdheid niet in tijd is begrensd. Uit voormelde uitspraak volgt dat, gelet op de wetssystematiek en in lijn met artikel 21, tweede lid, van de Awir, de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag vast te stellen ten nadele van de aanvrager vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft, vervalt.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft de voorschotten kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2008 en 2009 op 4 oktober 2012 herzien. Hoewel op dat moment de in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Awir neergelegde termijnen waren verstreken, was de dienst tot deze herzieningen bevoegd, nu deze wel binnen vijf jaar na de laatste dag van de toeslagjaren 2008 en 2009 hebben plaatsgevonden.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op de Belastingdienst/Toeslagen geen verplichting rust om een aanvraag vooraf te toetsen. Volgens hem blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 16 van de Awir dat op de Belastingdienst/Toeslagen een onderzoeksplicht vooraf rust. Alleen indien uit gegevens die uitsluitend na afloop van een toeslagjaar kunnen worden vastgesteld, zoals de hoogte van het verzamelinkomen, blijkt dat de hoogte van de verstrekte toeslag onjuist was, is de dienst bevoegd de aanspraak op tegemoetkoming te herzien, aldus [appellant].
3.1. Uit artikel 16, vierde (thans: vijfde) lid, van de Awir volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen de hoogte van het voorschot mag herzien, zolang hij de tegemoetkoming nog niet heeft toegekend. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 764, nr. 3, pag. 49) volgt dat van deze mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt in situaties waarin na de verlening van het voorschot blijkt, bijvoorbeeld uit door de belanghebbende verstrekte gegevens, dat dit tot een hoger of lager bedrag is toegekend dat het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld. Dat dit alleen beperkt zou zijn tot gegevens die pas na afloop van het toeslagjaar bekend zouden zijn, kan hieruit, anders dan [appellant] stelt, niet worden afgeleid.
Het betoog faalt.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4. Anders dan [appellant] stelt heeft hij voorts aan het ontvangen voorschot niet het vertrouwen mogen ontlenen dat de bij de aanvraag overgelegde gegevens aan de gestelde eisen voldeden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH9242) vloeit uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde (thans: vijfde) lid van de Awir, voort dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat.
5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld, omdat uit de toelichtingsbrochure van de Belastingdienst/Toeslagen niet kon worden afgeleid aan welke voorwaarden hij moest voldoen om aanspraak op kinderopvangtoeslag te maken en de dienst hem ook niet op andere wijze daarover heeft geïnformeerd, faalt evenzeer, reeds omdat deze voorwaarden uit de Wko volgen.
Kosten van kinderopvang
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen hem niet heeft geïnformeerd over de wijze waarop de betalingen dienden te geschieden en op welke wijze de dienst de kosten aangetoond wilde hebben. Volgens [appellant] heeft de Belastingdienst/Toeslagen steeds strengere eisen aan de betalingen gesteld. Het gevolg is dat hem met terugwerkende kracht strengere eisen worden tegengeworpen, waaraan hij nu niet meer kan voldoen. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen achteraf, ook na lange tijd, nog gegevens kan opvragen om vast te stellen of aanspraak op toeslag bestaat en - indien dat het geval is - wat de hoogte van die aanspraak is. Nu dit evenwel niet blijkt uit een wettelijke bepaling en de Belastingdienst/Toeslagen hem voorts op geen enkele wijze heeft gewaarschuwd dat hij de gevraagde gegevens over zou moeten leggen en hij hier dus geen rekening mee hoefde te houden, kan de omstandigheid dat hij die gegevens niet over kan leggen - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - niet voor zijn rekening blijven, aldus [appellant].
6.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wko, zoals deze luidde ten tijde van belang, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2829), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte van die kosten is. Hieruit volgt dat het aan [appellant], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, is om documenten over te leggen waaruit kan worden afgeleid dat hij aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft en wat de hoogte van die aanspraak is. Voor het bewijs dat [appellant] daadwerkelijk de kosten van kinderopvang heeft voldaan, geldt dat niet van belang is op welke wijze de kosten zijn betaald, maar dat aan de hand van objectieve gegevens, zoals bankafschriften, aangetoond wordt dat er is betaald. Dat [appellant] deze documenten, naar hij stelt, niet over kan leggen, dient voor zijn rekening te blijven. Nu de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] reeds in september 2009 en augustus 2010 om informatie over de genoten kinderopvang in 2008 onderscheidenlijk 2009 heeft gevraagd, had [appellant] daaruit moeten afleiden dat hij alle gegevens die betrekking hadden op de kinderopvang die in die jaren heeft plaatsgevonden moest bewaren. Aangezien artikel 18, eerste lid, van de Awir en artikel 7, eerste lid, van de Wko reeds in 2008 en 2009 golden, kan voorts de stelling van [appellant] dat hem met terugwerkende kracht strengere eisen ten aanzien van het bewijs van betalingen worden tegengeworpen niet worden gevolgd.
Het betoog faalt.
7. Voor zover [appellant] betoogt dat uit een brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 februari 2014 volgt dat geen verplichting bestaat dat de eigen bijdrage in geldelijke betalingen moet zijn voldaan, berust dit op een onjuiste lezing van die brief, nu de minister daarin uiteen heeft gezet dat ouders juridisch verantwoordelijk zijn voor de betaling van alle kosten van kinderopvang.
Hoorplicht
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank voor haar oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen van het horen in bezwaar heeft mogen afzien ten onrechte heeft verwezen naar een uitspraak van de Afdeling uit 2014, nu deze jurisprudentie nog niet bestond ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar. [appellant] had over meerdere onderwerpen tijdens een hoorzitting een nadere uiteenzetting kunnen geven. Door hem daartoe niet in de gelegenheid te stellen, is de Belastingdienst/Toeslagen vooringenomen en bevooroordeeld te werk gegaan, aldus [appellant].
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 28 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH1142), vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Van horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De beslissing om die bepaling toe te passen dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd.
Nu [appellant] niet heeft aangetoond dat hij alle kosten van kinderopvang over 2008 en 2009 heeft betaald, was er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat hij over die jaren geen aanspraak op een voorschot kinderopvangtoeslag heeft. Gelet daarop heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen van het horen van [appellant] mocht afzien. Dat de rechtbank daarbij heeft verwezen naar een uitspraak van de Afdeling uit 2014, maakt dit niet anders, nu het vereiste dat de aanvrager van kinderopvangtoeslag, om aanspraak daarop te maken, moet aantonen dat hij alle kosten van kinderopvang daadwerkelijk heeft betaald, reeds vanaf de inwerkingtreding van de Wko gold.
Het betoog faalt.
Bespreking gronden door de rechtbank
9. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank onvoldoende is ingegaan op de door hem aangehaalde jurisprudentie en wetsgeschiedenis, kan evenmin tot het door hem beoogde doel leiden. Dat de rechtbank zijn gronden heeft samengevat, als gevolg waarvan bepaalde argumenten van [appellant] in de aangevallen uitspraak niet zijn weergegeven, betekent niet dat de rechtbank daarvan geen kennis heeft genomen of deze niet heeft betrokken bij haar oordeel.
Slotoverwegingen
10. Uit het hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de dienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de kosten van kinderopvang over 2008 en 2009 niet aantoonbaar zijn betaald, de dienst niet in strijd heeft gehandeld met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel en de dienst van het horen in bezwaar mocht afzien. Hiermee is komen vast te staan dat de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellant] toegekende voorschotten over 2008 en 2009 terecht heeft herzien en op nihil heeft gesteld. Dit betekent dat de hogerberoepsgronden van [appellant] die betrekking hebben op het oordeel van de rechtbank over de overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko geen bespreking meer behoeven.
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Borman w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016
752.