ECLI:NL:RVS:2019:3333

Raad van State

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
2 oktober 2019
Zaaknummer
201900234/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag van transgender vreemdeling uit Cuba

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de aanvraag van een transgender vreemdeling uit Cuba voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd was afgewezen. De vreemdeling had in eerste aanleg een beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag, welke door de rechtbank gegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij de vreemdeling werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. C.E. Stassen-Buijs.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte zelf de beoordeling van de vreemdeling's situatie had uitgevoerd, in plaats van de beoordeling van de staatssecretaris te toetsen. De staatssecretaris had aangevoerd dat de vreemdeling onvoldoende had aangetoond dat zij gegronde redenen had om te vrezen voor vervolging in Cuba. De Raad van State concludeerde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zij als individu een reëel risico liep op ernstige schade of vervolging. De staatssecretaris had terecht gesteld dat de vreemdeling's ervaringen, zoals aanhoudingen en boetes, niet voldoende ernstig waren om als vervolging te worden aangemerkt.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris was niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 1 oktober 2019.

Uitspraak

201900234/1/V2.
Datum uitspraak: 1 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 december 2018 in zaak nr. NL18.10358 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover nu van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 11 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.E. Stassen-Buijs, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling komt uit Cuba en is transgender. De rechtbank heeft in aansluiting bij de uitspraken van de Afdeling van 4 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2168, ECLI:NL:RVS:2018:2169 en ECLI:NL:RVS:2018:2170) overwogen dat op Cuba geen sprake is van groepsvervolging van LHBTI'ers en dat zij ook niet als groep het risico lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn. In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de vraag of de problemen die de vreemdeling heeft ondervonden, maken dat zij als individu gegronde vrees heeft voor vervolging, dan wel als individu een reëel risico loopt op ernstige schade.
2.    De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aan haar is om zich uit te laten over de vraag of wat de vreemdeling is overkomen vervolging en/of ernstige schade is en, zo ja, of er een link was met een vervolgingsgrond en of aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer naar Cuba opnieuw een gegronde vrees heeft voor vervolging, dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade. Hij betoogt dat de rechtbank dit ten onrechte zelf heeft beoordeeld in plaats van de door hem verrichte beoordeling te toetsen.
2.1.    Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, is het niet aan de rechtbank om zelf de onder 2. genoemde vragen te beantwoorden. Het is namelijk in de eerste plaats aan de staatssecretaris om wat de vreemdeling heeft verklaard over wat haar is overkomen, te beoordelen en op basis daarvan een standpunt in te nemen over de vraag of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat zij gegronde redenen heeft om te vrezen voor vervolging, dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade. Door daar zelf een oordeel over te geven, heeft de rechtbank ten onrechte haar eigen oordeel in de plaats gesteld van dat van de staatssecretaris. De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig om wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
4.    De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris haar hardhandige aanhouding waarbij zij gewond is geraakt ten onrechte onvoldoende ernstig heeft geacht om te gelden als daad van vervolging. Ook heeft zij betoogd dat de staatssecretaris het samenstel van de door haar ondervonden en geloofwaardig geachte problemen ten onrechte niet heeft aangemerkt als daden van vervolging. Zo is zij meermalen gearresteerd, is zij beboet, kreeg zij een meldplicht opgelegd, is zij zelfs een keer mishandeld en kon zij vanwege haar genderidentiteit haar beroep niet langer uitoefenen, aldus de vreemdeling. Ook heeft zij aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte de wijze waarop zij door de overheid en medeburgers is bejegend, niet in zijn geheel heeft bezien.
4.1.    De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het feit dat de vreemdeling een keer bij een aanhouding door de politie een hoofdwond heeft opgelopen en een aantal keren op haar arm is geslagen onvoldoende is om te gelden als een daad van vervolging. De vreemdeling heeft immers verklaard dat de politie daar zelf ook van geschrokken is, haar op het politiebureau in staat stelde de wond te verzorgen en adequate medische hulp te zoeken en dat zij daarna mocht gaan. De staatssecretaris heeft er ook terecht op gewezen dat dit slechts één keer is voorgevallen. Bovendien is dit een aantal jaren vóór haar vertrek uit Cuba gebeurd, maar vormde dat voor haar destijds geen aanleiding om Cuba te verlaten.
De staatssecretaris heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling ondervonden problemen in samenhang bezien gelet op de hoeveelheid en intensiteit daarvan onvoldoende ernstig zijn. Dat de vreemdeling een aantal keren door de politie is aangehouden na LHBTI-feestjes, laat immers onverlet dat zij steeds het politiebureau weer na korte tijd mocht verlaten. Dat de vreemdeling in de periode 2010 tot 2017 vijf keer een boete heeft gekregen, maakt dat niet anders. Immers gelet op de periode waarin deze boetes zijn opgelegd, gaat het slechts om een gering aantal boetes. De vreemdeling heeft verklaard dat zij in 2016 een boete heeft gekregen omdat zij geen identiteitskaart bij zich had, maar over de reden waarom zij de overige boetes heeft gekregen heeft zij niet verklaard. De staatssecretaris heeft er daarbij terecht op gewezen dat uit algemene landeninformatie volgt dat homoseksualiteit en travestie in Cuba geen strafbare feiten zijn. Dat de vreemdeling meer oproepen heeft ontvangen om zich te melden op het politiebureau, maakt het voorgaande evenmin anders. Immers na zich te hebben gemeld, kon zij het politiebureau gewoon verlaten.
Ook heeft de staatssecretaris, anders dan de vreemdeling betoogt, bij zijn besluitvorming betrokken dat de vreemdeling heeft verklaard dat zij haar beroep niet meer kon uitoefenen. De staatssecretaris heeft immers geloofwaardig geacht dat de vreemdeling bij het bejaardenhuis waar zij werkte, door een nieuwe manager is ontslagen wegens haar uiterlijk. Echter heeft de staatssecretaris daarbij ook betrokken dat de vreemdeling daarna als kapster is gaan werken. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar onmogelijk was om in Cuba te voorzien in haar levensonderhoud.
Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, heeft de staatssecretaris haar verklaringen wel in zijn geheel bezien. De staatssecretaris heeft zich immers op het standpunt gesteld dat haar verklaringen in zijn geheel onvoldoende grond vormen om aan te nemen dat zij door de Cubaanse autoriteiten wordt vervolgd of dat haar leven in Cuba onhoudbaar is geworden. Het betoog faalt.
5.    De vreemdeling heeft verder betoogd dat zij bij terugkeer naar Cuba heeft te vrezen voor vervolging, omdat zij in Nederland asiel heeft aangevraagd.
5.1.    Het betoog faalt. De staatssecretaris heeft toegelicht dat alle informatie over een asielprocedure vertrouwelijk wordt behandeld en dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Cubaanse autoriteiten op de hoogte zijn of zullen raken van het feit dat zij in Nederland asiel heeft aangevraagd.
6.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 december 2018 in zaak nr. NL18.10358;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Graat
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2019
307-920.