ECLI:NL:RVS:2019:320

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
6 februari 2019
Zaaknummer
201800220/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na herhaalde alcoholmisbruik en EMA-cursussen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 4 december 2017 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) had op 9 januari 2017 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard, met ingang van 16 januari 2017, op basis van herhaaldelijk alcoholmisbruik. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had geoordeeld dat er sprake was van alcoholmisbruik, ondanks dat er geen afwijkingen waren geconstateerd tijdens lichamelijke en psychiatrische onderzoeken. De rechtbank baseerde haar oordeel op de voorgeschiedenis van [appellant], die meerdere keren was aangehouden voor rijden onder invloed en twee Educatieve Maatregelen Alcohol (EMA) had gevolgd. De psychiater T.W.J. Benschop concludeerde dat [appellant] een verhoogde tolerantie voor alcohol had ontwikkeld en dat er aanwijzingen waren voor onderrapportage van haar alcoholgebruik. Tijdens de zitting op 3 januari 2019 werd de zaak behandeld, waarbij het CBR werd vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het CBR terecht het rijbewijs van [appellant] ongeldig had verklaard. De Afdeling benadrukte dat de voorgeschiedenis van [appellant] en de diagnose van alcoholmisbruik door de psychiater voldoende grond vormden voor de beslissing van het CBR. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201800220/1/A2.
Datum uitspraak: 6 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 december 2017 in zaak nr. 17/3368 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2017 heeft CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard vanaf 16 januari 2017.
Bij besluit van 24 maart 2017 heeft CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2019, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is op 12 augustus 2004, 21 augustus 2004, 21 april 2006, 15 november 2009 en 28 maart 2016 aangehouden door de politie. Tijdens deze aanhoudingen zijn ademalcoholgehalten van onderscheidenlijk 250 μg/l, 590 μg/l, 490 μg/l, 280 μg/l en 360 μg/l gemeten. De aanhoudingen in 2006 en 2009 waren voor het CBR aanleiding om aan [appellant] een Educatieve Maatregel Alcohol (hierna: EMA) op te leggen. De eerste EMA heeft [appellant] gevolgd en afgerond in 2007, de tweede in 2013. De aanhouding in 2016 was voor het CBR aanleiding aan [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen.
Besluitvorming
2.    Het CBR heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin. Het CBR heeft zich hierbij gebaseerd op een rapport van T.W.J. Benschop, psychiater, van 6 december 2016. Benschop heeft in dit rapport het volgende vastgesteld:
"-Betrokkene voelt zich goed in staat om te rijden met een verhoogd promillage, hetgeen een aanwijzing is voor tolerantie.
-Betrokkene heeft tolerantie opgebouwd welke niet kan worden verklaard met het anamnetisch opgegeven matige gebruik in het jaar voorafgaand aan de laatste aanhouding. Derhalve is aannemelijk dat betrokkene in deze periode meer heeft gedronken dan is opgegeven. Dit is een aanwijzing voor onderrapportage.
-Betrokkene volgde tweemaal een EMA-cursus (2007 en 2013). Ondanks het feit dat men tijdens een EMA-cursus nadrukkelijk gewezen wordt op de effecten, gevolgen en risico’s van alcoholgebruik in het verkeer, is betrokkene wederom onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig aangehouden. Hiermee heeft betrokkene wederom de verkeersveiligheid in gevaar gebracht en daarmee de geldigheid van het rijbewijs op het spel gezet. Dit is passend bij alcoholmisbruik.
-Betrokkene is in het verleden 5 keer aangehouden geweest (2004, 2006, 2007, 2009, 2016) met een verhoogd promillage hetgeen impliceert dat er sprake is van persisteren van het alcoholgebruik in het verkeer over meerdere jaren. Hiermee heeft betrokkene wederom de verkeersveiligheid in gevaar gebracht en daarmee de geldigheid van het rijbewijs op het spel gezet. Dit is passend bij alcoholmisbruik.
-Ondanks dat er in het afgelopen jaar eenmaal sprake is geweest van een aanhouding in het verkeer of een ander probleem met alcohol, en er zodoende volgens de DSM-IV niet de diagnose misbruik van alcohol kan worden gesteld is er bij betrokkene een uitgebreide voorgeschiedenis en kan er mijn inziens geconcludeerd worden dat er sprake is van ernstige en persisterende symptomen.
-Bij het psychiatrisch en lichamelijk onderzoek werden geen afwijkingen gevonden.
-Betrokkene heeft een verlaagd Hb gehalte van 7.4 mmo/l. Dit is geen aanwijzing voor recent overmatig alcoholgebruik."
Beroep
3.    De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de psychiatrische rapportage in dit geval naar inhoud van wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet voldoende concludent is. De stelling van [appellant] dat het CBR op de stoel is gaan zitten van de onderzoekende psychiater treft geen doel, omdat deze stelling niet nader is onderbouwd en de dossierstukken geen aanknopingspunten bevatten die een dergelijke conclusie rechtvaardigen.
4.    Voor de conclusie dat de voorgaande aanhoudingen en de door [appellant] gevolgde EMA in 2013 niet relevant zouden zijn voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit bestaat geen wettelijke grondslag, noch enige andere grond. De rechtbank acht het vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid niet onjuist dat het CBR de volledige voorgeschiedenis van [appellant] in zijn besluitvorming heeft betrokken.
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling heeft de rechtbank overwogen dat het meer dan eens onder invloed van alcohol besturen van een motorrijtuig niet vanzelfsprekend leidt tot het medisch oordeel dat sprake is van alcoholmisbruik (zij verwijst naar de Afdelingsuitspraak van 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2137). Ook een aanhouding in verband met bovenmatig alcoholgebruik, nadat eerder een EMA is opgelegd, is op zichzelf onvoldoende grond voor de conclusie dat sprake is van alcoholmisbruik (de rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1095). In dit geval is volgens de rechtbank evenwel meer aan de hand dan alleen meerdere aanhoudingen of een aanhouding nadat eerder een EMA is opgelegd. [appellant] heeft een voorgeschiedenis met vier eerdere aanhoudingen én twee EMA-cursussen. Ondanks de hoge frequentie van aanhoudingen en EMA-cursussen blijft zij volharden in het gebruik van alcohol in het verkeer. Daarnaast heeft de psychiater bij zijn diagnose ook betrokken dat er aanwijzingen zijn voor tolerantie en onderrapportage. Volgens de psychiater kan het namelijk niet zo zijn dat [appellant] slechts matig alcohol gebruikte in het voorgaande jaar, maar zich wel goed in staat voelde om te rijden met een verhoogd promillage. De psychiater heeft dus verschillende elementen betrokken om tot de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin te komen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor de conclusie dat de psychiater dit op een onjuiste wijze heeft gedaan.
5.    Het betoog van [appellant] dat geen afwijkingen zijn geconstateerd tijdens het lichamelijke en psychiatrische onderzoek, en dat in het kader van het classificatiesysteem DSM-IV-TR ook geen aanwijzingen bestaan voor alcoholmisbruik, slaagt naar het oordeel van de rechtbank evenmin. Genoemde omstandigheden laten volgens vaste rechtspraak van de Afdeling onverlet dat de keurend psychiater de diagnose alcoholmisbruik ook mag stellen op basis van alle overige beschikbare relevante medische en niet-medische gegevens, in onderlinge samenhang bezien. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 31 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4776.
6.    De stelling van [appellant] dat zij op 28 maart 2016 bij het consumeren van drie alcoholische dranken heeft genoten van een uitbundige maaltijd, hetgeen volgens haar zou verklaren dat zij zich in staat voelde om te rijden en dat zij zich niet bewust was van het feit dat zij een te hoog alcoholpercentage had, treft naar het oordeel van de rechtbank ook geen doel.
Hoger beroep
7.    In hoger beroep betoogt [appellant] dat dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR haar rijbewijs ongeldig mocht verklaren. [appellant] voert hiertoe dezelfde gronden aan als in beroep.
8.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het CBR terecht de voorgeschiedenis van [appellant] bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Niet alleen omdat bij [appellant] in het verleden vier keer is geconstateerd dat zij met teveel alcohol op een auto bestuurde, terwijl de pakkans betrekkelijk laag is, maar vooral omdat zij twee keer een EMA heeft gevolgd en haar daarom genoegzaam duidelijk had mogen zijn dat een auto besturen met teveel alcohol op de verkeersveiligheid ernstig in gevaar brengt. Reeds hierom acht de Afdeling de diagnose dat sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin begrijpelijk. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig mocht verklaren.
Slotsom
9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Dijkshoorn
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019
735.