201406315/1/A1.
Datum uitspraak: 8 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 18 juni 2014 in zaak nrs. 14/2825 en 14/2826 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR)).
Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2013 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 4 april 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juni 2014 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In de bijlage is in hoofdstuk 8 "Psychiatrische stoornissen" in paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)", het volgende vermeld: "Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid".
2. Naar aanleiding van een mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd. Aan deze mededeling is ten grondslag gelegd dat [appellant] op 8 oktober 2009 als bestuurder van een motorrijtuig is aangehouden met een te hoog ademalcoholgehalte. [appellant] heeft in februari en maart 2010 een aan hem door het CBR opgelegde driedaagse EMA-cursus gevolgd. Op 27 oktober 2012 is [appellant] wederom als bestuurder van een motorrijtuig aangehouden met een te hoog ademalcoholgehalte. Het CBR heeft hem bij besluit van 12 november 2012 een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd.
Het onderzoek naar de geschiktheid heeft plaats gevonden op 29 juni 2013 en is uitgevoerd door T. Flinsenberg, arts en I.S. Hernandez-Dwarkasing, psychiater. Het onderzoek heeft bestaan uit lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek.
In het verslag van bevindingen heeft de psychiater geconcludeerd dat er voldoende aanwijzingen aanwezig zijn om te kunnen concluderen dat er ten tijde van de aanhouding op 27 oktober 2012 sprake was van alcoholmisbruik/alcoholafhankelijkheid volgens de DSM-IV-TR, en dat tevens op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld kan worden.
Bij het onderzoek zijn de volgende afwijkende bevindingen vastgesteld:
- [appellant] is twee keer aangehouden in ruim drie jaar tijd bij opgegeven sociaal drinkpatroon en na het volgen van een EMA, wat de alcoholanamnese onbetrouwbaar maakt en er is geen gedragsverandering opgetreden. Dit is een aanwijzing voor alcoholmisbruik.
- [appellant] volgde een EMA-cursus in de afgelopen vijf jaar. Ondanks het feit dat men tijdens een EMA-cursus nadrukkelijk gewezen wordt op de effecten, gevolgen en risico's van alcoholgebruik in het verkeer, is [appellant] wederom onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig aangehouden. Hiermee heeft [appellant] wederom de verkeersveiligheid in gevaar gebracht en daarmee de geldigheid van het rijbewijs op het spel gezet. Dit is een aanwijzing voor alcoholmisbruik.
- Bij lichamelijk en psychiatrisch onderzoek werden geen afwijkingen gevonden.
- [appellant] heeft een verhoogd ALAT en licht verhoogd ASAT van respectievelijk 70 (>1,5N) en 41 U/L (<1,5N), hetgeen een aanwijzing kan zijn voor overmatig alcoholgebruik, aangezien bij verder onderzoek geen andere oorzaken voor de verhoging (geen overgewicht, geen aandoening/ziekte, geen medicatiegebruik) te vinden zijn anders dan overmatig alcoholgebruik.
3. [appellant] heeft een contra-expertise laten uitvoeren op het bij het onderzoek naar de geschiktheid gebruikte bloedmonster. Daarbij is gebleken dat de ASAT-waarde 42 IU/l bedraagt bij referentiewaarden tussen 5 en 45 IU/l en derhalve niet verhoogd is. Contra-expertise op de ALAT-waarde was niet meer mogelijk. Voorts heeft [appellant] op 3 september 2013 door Gezondheidscentrum Nesselande en op 30 september 2013 via www.testjegezondheid.nl contra-expertises laten uitvoeren op zijn bloedwaarden. De uitslagen van beide onderzoeken lieten geen afwijkende resultaten zien.
4. [appellant] heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid van een tweede onderzoek. Dit tweede onderzoek naar de geschiktheid heeft plaats gevonden op 25 september 2013 en is uitgevoerd door N. van Loenen, psychiater. Het onderzoek heeft bestaan uit lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek. In het verslag van bevindingen heeft de psychiater geconcludeerd: "Bij het psychiatrisch onderzoek wordt een goed verzorgde man gezien die zich open en coöperatief opstelt. De diagnose misbruik van alcohol dient volgens de criteria van de DSM-IV-TR gesteld te worden. De bloedchemie laat uitslagen zien die nu in tegenstelling tot bij het eerste psychiatrisch onderzoek ruim binnen de norm vallen." Voorts is geconcludeerd: "Misbruik van alcohol in ruime zin. (…) Ik heb geen commentaar op het eerste psychiatrisch onderzoek." Ter motivering van zijn conclusie heeft de psychiater opgenomen: "Ondanks het feit dat men tijdens een EMA-cursus nadrukkelijk gewezen wordt op de effecten, gevolgen en risico's van alcoholgebruik in het verkeer, is [appellant] wederom onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig aangehouden. Hiermee heeft [appellant] wederom de verkeersveiligheid in gevaar gebracht en daarmee de geldigheid van het rijbewijs op het spel gezet. Ondanks het feit dat de EMA niet is gevolgd in het jaar voor de aanhouding is wel sprake van een klinisch beeld waarvan de verschijnselen persisteren en ernstig zijn, reden om de DSM-IV-TR diagnose alcoholmisbruik te stellen."
5. Gelet op de resultaten van bovengenoemde onderzoeken naar de geschiktheid heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en heeft het bij besluit van 3 december 2013 zijn rijbewijs ongeldig verklaard.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het meer dan eens onder invloed van alcohol besturen van een motorrijtuig alleen tot het medisch oordeel misbruik van alcohol kan leiden, als dit wordt ondersteund door relevante, ondersteunende elementen. Omdat het CBR de bevindingen van de keurend artsen niet ten grondslag heeft mogen leggen aan het besluit van 3 december 2013, dat bij besluit van 4 april 2014 in stand is gelaten, heeft de rechtbank ten onrechte dergelijke elementen aanwezig geacht, aldus [appellant].
Hij voert in dit verband in de eerste plaats aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat getwijfeld kan worden aan de uitslagen van het bloedonderzoek dat is uitgevoerd bij het eerste onderzoek naar de geschiktheid. Volgens [appellant] is bij het eerste onderzoek weliswaar een licht verhoogd ASAT geconstateerd, maar is bij een contra-expertise op hetzelfde bloedmonster geen verhoogde waarde gemeten. Volgens [appellant] mag de aanvankelijk als licht verhoogd gemeten waarde in die situatie niet ten grondslag worden gelegd aan de diagnose alcoholmisbruik. Hij voert voorts aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR zich er ten onrechte niet van heeft vergewist of het resultaat van de contra-expertise invloed had op de door de artsen getrokken conclusies.
[appellant] voert voorts aan dat hij in zijn belangen is geschaad omdat het niet mogelijk is een betrouwbare contra-expertise te verrichten op de gemeten ALAT-waarde en omdat één verhoogde laboratoriumwaarde op zichzelf het vermoeden van alcoholmisbruik niet rechtvaardigt. Bovendien is aannemelijk dat de verhoging van de ALAT-waarde is veroorzaakt door bloedarmoede en daarvoor gebruikte medicatie, aldus [appellant]. Ondanks dat hij de arts die het eerste onderzoek heeft uitgevoerd van die aandoening op de hoogte heeft gesteld, is volgens [appellant] in de bevindingen van het eerste onderzoek ten onrechte niet opgenomen dat hij lijdt aan bloedarmoede, ook niet nadat [appellant], gebruikmakend van zijn correctierecht, de psychiater hierop bij brief van 17 juli 2013 wees. Voorts is bij de uitslag van de contra-expertise in een voetnoot opgemerkt dat de combinatie van rode bloedcelparameters mogelijk duidt op de aanwezigheid van (dragerschap voor) thalassemie/HbPathie. Mogelijk is deze voetnoot door de arts niet opgemerkt, aldus [appellant].
[appellant] voert ten slotte aan dat de rechtbank ten onrechte een bij het eerste onderzoek naar de geschiktheid geconstateerde onbetrouwbaarheid van de alcoholanamnese als ondersteunend element heeft beschouwd, omdat deze onbetrouwbaarheid door de arts louter is gebaseerd op de twee aanhoudingen en het opgeven van een sociaal drinkpatroon. Deze aanhoudingen kunnen echter incidenten zijn geweest, aldus [appellant]. Bovendien is de alcoholanamnese in het tweede onderzoek niet onbetrouwbaar geacht, terwijl dezelfde antwoorden zijn gegeven.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 november 2014 in zaak nr. 201402318/1/A1), bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik is gesteld, voor de rechter slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten, indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 januari 2012 in zaak nr. 201105568/1/H3), vormt een aanhouding in verband met bovenmatig alcoholgebruik, nadat eerder een EMA is opgelegd, op zichzelf onvoldoende grond voor de conclusie dat sprake is van misbruik van alcohol.
6.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de verslagen van de bevindingen van de onderzoeken van 29 juni 2013 en 25 september 2013 niet voldoende onderscheidenlijk niet concludent zijn en dat het CBR zijn besluitvorming daarom niet op deze rapporten heeft mogen baseren.
Ten aanzien van het eerste onderzoek naar de geschiktheid is daarbij in de eerste plaats van belang dat de ASAT-waarde in het bloed van [appellant] ten tijde van het onderzoek van 29 juni 2013 weliswaar licht verhoogd was, maar deze waarde was ten tijde van de contra-expertise niet verhoogd. Het CBR heeft geen onderzoek gedaan naar dit verschil in de uitkomst. Dat de uitkomst van de contra-expertise volgens het CBR mogelijk niet betrouwbaar is, is door het CBR niet aannemelijk gemaakt. Onder deze omstandigheden kon niet worden uitgegaan van de juistheid van de bij het laboratoriumonderzoek van het eerste onderzoek naar de geschiktheid gemeten ASAT-waarde.
Voorts geldt dat [appellant] de arts die het eerste onderzoek naar de geschiktheid heeft verricht er bij brief van 17 juli 2013 op heeft gewezen dat hij tijdens de anamnese heeft gemeld dat hij lijdt aan bloedarmoede. In de brief van 17 juli 2013 heeft [appellant] medegedeeld dat de verhoogde ALAT-waarde mogelijk te wijten is aan bloedarmoede en de in verband daarmee door hem gebruikte combinatie van ijzertabletten en een vitamine C bruistablet. Voorts is in een voetnoot op het uitslagenformulier van het bloedonderzoek bij het eerste onderzoek opgemerkt dat de combinatie van rode bloedcelparameters mogelijk duidt op de aanwezigheid van (dragerschap voor) thalassemie/HbPatie. Niet gebleken is dat en hoe de arts deze informatie alsnog bij de uitslag van het onderzoek naar de geschiktheid heeft betrokken.
Nu in het eerste onderzoek ten onrechte is uitgegaan van een licht-verhoogde ASAT-waarde en onvoldoende is gemotiveerd waarom de verhoogde ALAT-waarde de conclusie alcoholmisbruik in ruime zin rechtvaardigt, terwijl de afwijkende bloedwaarden mede ten grondslag zijn gelegd aan de gestelde diagnose, is het verslag van bevindingen van het eerste onderzoek naar de geschiktheid reeds om die reden niet voldoende concludent.
Ten aanzien van het tweede onderzoek geldt dat de conclusie "misbruik van alcohol in ruime zin" alleen is gebaseerd op de omstandigheid dat [appellant] is aangehouden in verband met bovenmatig alcoholgebruik, nadat aan hem eerder een EMA is opgelegd. Nu elementen die de conclusie van de psychiater ondersteunen, ontbreken, terwijl dergelijke elementen op grond van de hiervoor onder 6.1 genoemde uitspraak van 18 januari 2012 wel noodzakelijk zijn, is het verslag van bevindingen van het tweede onderzoek naar de geschiktheid reeds om die reden niet concludent.
Gelet hierop heeft het CBR de beide verslagen van bevindingen niet aan het besluit van 4 april 2014, waarbij het besluit van 3 december 2013 in stand is gelaten, ten grondslag mogen leggen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Het betoog slaagt. Hetgeen [appellant] voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 april 2014 van het CBR alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen.
8. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juni 2014 in zaak nrs. 14/2825 en 14/2826;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 4 april 2014, kenmerk 2012020658/MD;
V. herroept het besluit van 3 december 2013, kenmerk 201202658;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.450,00 (zegge: tweeduizend vierhonderdvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015
407-724.