201409458/1/A1.
Datum uitspraak: 8 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 oktober 2014 in zaak nr. 14/2855 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2014 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 5 juni 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw), zoals dit luidde ten tijde van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, eerste volzin, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangegeven waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek of de onderzoeken inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage (hierna: de Bijlage).
In de Bijlage is in hoofdstuk 8 "Psychiatrische stoornissen", paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2. Volgens een mededeling van de Regiopolitie Noord-Holland van 1 juli 2013 in de zin van artikel 130, eerste lid, van de Wvw is [appellant] op 29 juni 2013 als bestuurder van een motorrijtuig (een snorfiets) aangehouden en is bij hem een ademalcoholgehalte van 300 µg/l geconstateerd. Daarbij is voorts aangegeven dat [appellant] in de voorgaande vijf jaar eerder is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8, eerste of tweede lid van de Wvw en wel op 15 oktober 2008, 3 augustus 2012 en 19 oktober 2012, waarbij ademalcoholgehalten zijn gemeten van onderscheidenlijk 350 µg/l, 260 µg/l en 370 µg/l.
3. Naar aanleiding van voormelde mededeling heeft het CBR [appellant] verplicht zich te onderwerpen aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet. Dit onderzoek heeft op 21 oktober 2013 plaatsgevonden en bestond uit een bloedonderzoek, een psychiatrisch onderzoek en een lichamelijk onderzoek. De betrokken keurend psychiater N. van Loenen (hierna: de psychiater) heeft in het verslag van bevindingen (hierna: de psychiatrische rapportage) geconcludeerd tot "herhaaldelijk gebruik van alcohol in gevaarlijke situaties" en "voortdurend gebruik van alcohol" en de diagnose misbruik van alcohol in ruime zin volgens de DSM-IV-TR classificatie gesteld.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR de psychiatrische rapportage niet aan het bij besluit van 5 juni 2014 gehandhaafde besluit van 31 januari 2014 ten grondslag mocht leggen.
Daartoe voert hij aan dat de diagnose misbruik van alcohol in ruime zin is gebaseerd op de onjuiste aanname dat sprake is van "herhaaldelijk gebruik van alcohol in gevaarlijke situaties" en "voortdurend gebruik van alcohol".
Voorts volgt volgens [appellant] uit de uitspraken van de Afdeling van 12 mei 2010 in zaak nr. 200908293/1/H3, 23 november 2011 in zaak nr. 201102258/1/H3 en 18 januari 2012 in zaak nr. 201105568/1/A3 dat een of meer eerdere aanhoudingen wegens het rijden onder invloed onvoldoende reden is voor de diagnose alcoholmisbruik, ook indien na een eerder gevolgde Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (hierna: EMA) nog een aanhouding wegens het rijden onder invloed heeft plaatsgevonden. Naast de aanhoudingen en een gevolgde EMA zijn relevante, ondersteunende elementen vereist, aldus [appellant]. Ter zitting heeft [appellant] nog verwezen naar de uitspraak van 8 april 2015, in zaak nr. 201406315/1/A1, waarin de Afdeling dat volgens hem expliciet heeft overwogen.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 6 maart 2013 in zaak nr. 201205938/1/A3, bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Voorts heeft de Afdeling in deze uitspraak overwogen dat het meer dan eens onder invloed van alcohol besturen van een motorrijtuig niet vanzelfsprekend leidt tot het medisch oordeel misbruik van alcohol.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld voormelde uitspraak van 8 april 2015 vormt een aanhouding in verband met bovenmatig alcoholgebruik, nadat eerder een EMA is opgelegd, op zichzelf onvoldoende grond voor de conclusie dat sprake is van misbruik van alcohol.
4.2. In de psychiatrische rapportage is de diagnose misbruik van alcohol in ruime zin gesteld. De daaraan ten grondslag liggende conclusies, dat sprake is van "herhaaldelijk gebruik van alcohol in gevaarlijke situaties" en "voortdurend gebruik van alcohol" in de zin van de DSM-IV-TR classificatie, zijn gebaseerd op de omstandigheid dat [appellant] viermaal in de voorgaande vijf jaar is aangehouden wegens het rijden onder invloed, waarvan twee keer binnen een jaar, en hem een EMA is opgelegd waarbij hij nadrukkelijk is gewezen op de effecten, gevolgen en risico’s van alcoholgebruik in het verkeer.
De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de psychiatrische rapportage niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. De stelling van [appellant] dat het meer dan eens onder invloed van alcohol besturen van een motorrijtuig en een aanhouding in verband met bovenmatig alcoholgebruik, nadat eerder een EMA is opgelegd niet vanzelfsprekend leidt tot het medisch oordeel misbruik van alcohol, kan hem niet baten. Gelet op de hoge frequentie van de aanhoudingen, het relatief korte tijdsbestek waarin deze plaatsvonden en de omstandigheid dat [appellant] reeds binnen drie weken na zijn nagesprek op 6 juni 2013 in het kader van de hem opgelegde EMA opnieuw onder invloed van alcohol is aangehouden, bestaat er in zijn geval geen grond voor het oordeel dat de diagnose misbruik van alcohol in ruime zin niet zonder nadere ondersteunende elementen kon worden gesteld.
De door [appellant] genoemde jurisprudentie vormt geen grond voor een ander oordeel, nu deze niet ziet op gevallen die gelijk of vergelijkbaar zijn met zijn geval. In vergelijking met de door [appellant] aangehaalde uitspraken van 12 mei 2010, 23 november 2011, 18 januari 2012 en 8 april 2015 is in deze zaak het aantal aanhoudingen wegens het rijden onder invloed frequenter en de periode tussen de EMA en de laatste aanhouding veel korter.
De stelling van [appellant] dat, zonder ondersteuning van de conclusie van de psychiater door nadere bevindingen uit lichamelijk, psychisch dan wel bloedonderzoek het onderzoek naar de rijgeschiktheid zinledig is, wordt evenmin gevolgd. De psychiater is op grond van zijn specialistische kennis tot zijn oordeel gekomen, na de feiten en omstandigheden zoals die aan hem zijn gebleken, in het licht van zijn expertise te hebben gewogen. In dit kader is voorts van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld voormelde uitspraak van 6 maart 2013, het niet aan het CBR en niet aan de bestuursrechter is om te beoordelen of voor het psychiatrisch oordeel voldoende feitelijke grondslag bestaat.
Dat, als gesteld door [appellant], aan de conclusie "voortdurend gebruik van alcohol" ten grondslag ligt dat hij meer dan een jaar voor zijn aanhouding een EMA heeft gevolgd, terwijl hij een EMA in het jaar van zijn aanhouding heeft gevolgd, wordt overwogen dat dat een kennelijke verschrijving betreft, zodat ook daarin geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR de psychiatrische rapportage niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
Nu de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het CBR zich mocht baseren op de psychiatrische rapportage, mocht het CBR zich op het standpunt stellen dat [appellant] ongeschikt is voor het besturen van een motorrijtuig, zodat zijn rijbewijs ongeldig moest worden verklaard.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015
407-757.