ECLI:NL:RVS:2014:4776

Raad van State

Datum uitspraak
31 december 2014
Publicatiedatum
31 december 2014
Zaaknummer
201404598/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na alcoholmisbruikonderzoek door CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 17 april 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het CBR had op 14 maart 2013 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard, na een onderzoek naar zijn geschiktheid om te rijden. Dit onderzoek vond plaats op 8 december 2012 en werd uitgevoerd door psychiater G.W. Graaff. De psychiater concludeerde dat er onvoldoende aanwijzingen waren voor alcoholmisbruik op het moment van de aanhouding, maar stelde wel de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin op basis van andere relevante gegevens.

[Appellant] betoogde dat de rechtbank had miskend dat het verslag van bevindingen niet voldoende bewijs bood voor alcoholmisbruik volgens de geldende richtlijnen. De rechtbank oordeelde echter dat de psychiater de diagnose op basis van de totale informatie had mogen stellen, ondanks dat de DSM-IV-TR geen aanwijzingen voor alcoholmisbruik of -afhankelijkheid aangaf. De rechtbank vond geen gebreken in het rapport en oordeelde dat het CBR de diagnose alcoholmisbruik ten grondslag mocht leggen aan de ongeldigverklaring van het rijbewijs.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De beslissing van het CBR om het rijbewijs ongeldig te verklaren werd daarmee gehandhaafd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201404598/1/A1.
Datum uitspraak: 31 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 april 2014 in zaak nr. 13/5918 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2013 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 31 juli 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2014, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
2. Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In de Bijlage is in hoofdstuk 8 : "Psychiatrische stoornissen" in paragraaf 8.8. "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring — op basis van een specialistisch rapport — geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
3. Naar aanleiding van een mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd. Dit onderzoek heeft plaats gevonden op 8 december 2012 en is uitgevoerd door G.W. Graaff, psychiater. Het onderzoek heeft bestaan uit lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek. In het verslag van bevindingen heeft de psychiater geconcludeerd dat er onvoldoende aanwijzingen aanwezig zijn om te kunnen concluderen dat er ten tijde van de aanhouding op 18 juli 2012 sprake was van alcoholmisbruik/alcoholafhankelijkheid volgens de DSM-IV-TR, maar dat op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld kan worden.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit het verslag van bevindingen van 8 december 2012 niet blijkt dat sprake is van alcoholmisbruik in de zin van paragraaf 8.8 van de Bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000. Hiertoe voert hij aan dat uit het lichamelijk, psychiatrische en laboratoriumonderzoek geen aanwijzingen voor alcoholmisbruik en alcoholafhankelijkheid naar voren zijn gekomen. De rapportage bevat aldus inhoudelijke tegenstrijdigheden en is niet voldoende concludent, zodat het college zich hierop niet heeft mogen baseren, aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201202701/1/H3), bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.
Volgens het verslag van bevindingen wijzen de bij het lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek verkregen bevindingen niet op alcoholmisbruik. De psychiater is evenwel tot de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gekomen op basis van de omstandigheid dat de informatie die [appellant] in het kader van de anamnese over zijn alcoholgebruik heeft gegeven niet overeenkomt met de overige bevindingen van het onderzoek. Volgens de psychiater is zeer waarschijnlijk sprake van een onderrapportage met betrekking tot de periode voorafgaand aan de aanhouding waardoor het anamnestisch alcoholgebruik niet aannemelijk is.
Hierbij heeft de psychiater in aanmerking genomen dat aanwijzingen bestaan voor een verhoogde alcoholtolerantie. De psychiater baseert dit op het feit dat [appellant] zich goed in staat voelde te rijden met een verhoogd promillage. Voorts wijst de psychiater erop dat de hoogte van het geconstateerde ademalcoholgehalte kan worden gebruikt om alcoholtolerantie vast te stellen. Bij een promillage van 1,8 of meer vertonen de meeste niet tolerante individuen een ernstige intoxicatie, zodat bij [appellant], gezien het promillage van 2,243 wel sprake was van tolerantie. De keurend psychiater acht voorts van belang dat [appellant] heeft doorgedronken tot een toxisch alcoholpromillage en dat hij een tolerantie moet hebben opgebouwd om deze hoeveelheid te kunnen drinken. Deze tolerantie acht de psychiater indicatief voor alcoholmisbruik in de voorgaande periode. Naast vorenstaande, vormen de twee aanhoudingen binnen vijf jaar volgens de psychiater ook een aanwijzing voor alcoholmisbruik. Daarbij komt dat [appellant] zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk. Door toch te rijden onder invloed riskeerde [appellant] problemen met betrekking tot het werk, hetgeen volgens de psychiater eveneens een aanwijzing vormt voor alcoholmisbruik.
4.2. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het rapport naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat volgens de classificatie DSM-IV-TR geen aanwijzingen zijn voor alcoholmisbruik of alcoholafhankelijkheid onverlet laat dat de keurend psychiater deze diagnose heeft mogen stellen op basis van de overige gegevens in onderlinge samenhang bezien. [appellant] heeft niet om een tweede onderzoek verzocht en evenmin een bericht van een medisch deskundige overgelegd, waarin de bevindingen van de psychiater worden weersproken.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het CBR de diagnose alcoholmisbruik ten grondslag heeft mogen leggen aan het in bezwaar gehandhaafde besluit en op basis hiervan tot het standpunt heeft mogen komen dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid, zodat het rijbewijs ongeldig diende te worden verklaard.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2014
604.