201806749/1/V1.
Datum uitspraak: 26 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 juli 2018 in zaak nr. 18/2081 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 22 februari 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.S. Jangali, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is geboren in Ghana op [2002] en heeft de Ghanese nationaliteit. Zij beoogt verblijf in Nederland bij referent, naar gesteld haar biologische vader, die in 1987 uit Ghana is vertrokken en inmiddels de Nederlandse nationaliteit heeft. Niet is in geschil dat de vreemdeling niet is geboren uit een huwelijk of een met het huwelijk op één lijn te stellen relatie tussen referent en de moeder van de vreemdeling.
De staatssecretaris heeft de aanvraag voor verblijf met als doel 'familie en gezin', onder verwijzing naar paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), afgewezen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat referent onvoldoende invulling aan zijn relatie met de vreemdeling heeft gegeven.
Hoger beroep
2. De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 15 november 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:16613, heeft geconcludeerd dat het beleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 in strijd is met artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 16, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (hierna: de richtlijn). De rechtbank heeft volgens hem niet onderkend dat, omdat de vreemdeling niet is geboren uit een huwelijk of een met het huwelijk op één lijn te stellen relatie, hij het besluit van 22 februari 2018 deugdelijk heeft gemotiveerd. 2.1. Paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000, voor zover nu van belang, luidt: 'De IND neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan tussen een minderjarig kind en zijn […] biologische vader (wiens kind niet uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie is geboren) […] mits aan de relatie voldoende invulling wordt gegeven'.
2.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2366, volgt dat de beleidsregel uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000, zoals vermeld onder 2.1, in overeenstemming is met artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 16, eerste lid, van de richtlijn en de jurisprudentie van het Hof van Justitie en het EHRM. Uit deze uitspraak volgt ook dat enkel biologische verwantschap onvoldoende is om familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, en dus ook artikel 7 van het EU Handvest, tussen een biologische vader en zijn kind aan te nemen. 2.2.1. Er bestaat gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals de vreemdeling heeft verzocht in haar schriftelijke uiteenzetting, aangezien redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de opgeworpen vraag over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moet worden beantwoord.
2.3. In dit geval heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 22 februari 2018, anders dan de rechtbank heeft overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat geen familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bestaat, omdat referent onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn relatie met de vreemdeling. De staatssecretaris heeft hieraan terecht ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet met objectieve bewijsstukken heeft onderbouwd dat referent haar, naar gesteld, heeft bezocht in 2012, 2014 en 2016. In het door haar overgelegde paspoort van referent, dat dateert uit 2013, staat immers alleen een Ghanees reisstempel uit 2016. Het heeft de staatssecretaris niet ten onrechte bevreemd dat referent heeft verklaard dat hij in 2006 in Ghana is geweest, maar de vreemdeling toen niet heeft bezocht. Voorts heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de door haar overgelegde foto's van toen zij twee, vijf, zes en twaalf jaar oud was niet met objectieve bewijsstukken heeft onderbouwd dat de partner van referent haar vrijwel jaarlijks bezoekt sinds zij twee jaar oud is. Evenmin is met het door de vreemdeling overgelegde paspoort van deze partner met Ghanese reisstempels uit 2016 en 2017 met objectieve bewijsstukken onderbouwd dat de partner haar toen ook heeft bezocht. Verder heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de door haar overgelegde bewijzen van geldovermakingen van referent aan de moeder van de vreemdeling uit 2013 tot en met 2017 niet met objectieve bewijsstukken heeft onderbouwd dat referent, naar gesteld, sinds haar geboorte financieel heeft bijgedragen aan haar levensonderhoud. De staatssecretaris heeft zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling evenmin met objectieve bewijsstukken heeft onderbouwd dat, naar gesteld, referent daarvoor geld meegaf aan een vriend wanneer die naar Ghana reisde en dat voormelde partner geld achterlaat als zij in Ghana is. Ook heeft de vreemdeling met de door haar in bezwaar overgelegde verklaring van het schoolhoofd van de Tema Branch van Datus Complex Schools Limited van 20 november 2014 niet gestaafd dat referent, naar gesteld, altijd haar kosten voor school heeft betaald, aangezien deze verklaring slechts ziet op de periode van 2011 tot en met 2014, terwijl uit een door haar eveneens in bezwaar overgelegd kostenoverzicht volgt dat zij al vanaf 2008 op deze school zit. Ook heeft zij in bezwaar een verklaring van het schoolhoofd van de Redeeming Grace Academy van 11 december 2017 overgelegd, waarin staat dat zij sinds 2015 een leerling van deze school is. Ten slotte heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de door haar overgelegde beltegoed-opwaardeerkaarten niet met objectieve bewijsstukken heeft onderbouwd dat zij regelmatig telefonisch contact heeft met referent.
De grief slaagt.
2.4. Voorts volgt uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018 dat de vereisten in artikel 3.14, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 cumulatief zijn. Het beleid in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 is een uitwerking van het vereiste van 'feitelijke invulling' in deze bepaling. Omdat referent niet aan dit vereiste heeft voldaan, heeft de staatssecretaris de aanvraag alleen al om deze reden terecht afgewezen. Het betoog van de staatssecretaris in de eerste grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de afstammingsrelatie tussen de vreemdeling en referent nog steeds betwist, behoeft daarom geen bespreking.
Conclusie hoger beroep
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, zal de Afdeling het besluit van 22 februari 2018 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep
4. De vreemdeling heeft - onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 6 december 2012, O. en S. tegen Finland en Finland tegen L., ECLI:EU:C:2012:776, en artikel 5, vijfde lid, van de richtlijn - aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte haar belangen als minderjarig kind en haar recht op vrije domiciliekeuze niet bij de beoordeling of familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bestaat, heeft betrokken.
4.1. De vreemdeling heeft niet toegelicht welke belangen de staatssecretaris ten onrechte niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. Voorts impliceert de omstandigheid dat referent de Nederlandse nationaliteit bezit, niet dat de vreemdeling vrije domiciliekeuze heeft (zie de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:690). De beroepsgrond faalt.
Conclusie beroep
5. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 juli 2018 in zaak nr. 18/2081;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2019
488-861.