4.8Het voorgaande betekent dat de in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 neergelegde beleidsregel, dat verweerder, indien een minderjarig kind niet staande een relatie tussen de ouders is geboren, pas familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen dat kind en zijn biologische vader aanneemt indien aan de relatie voldoende invulling wordt gegeven, in strijd is met artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 16, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Dit betekent dat verweerder bij de motivering van het bestreden besluit ten onrechte toepassing heeft gegeven aan deze beleidsregel. Verweerder dient tot uitgangspunt te nemen dat tussen eiseres en referent gezinsleven bestaat, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen op basis waarvan het gezinsleven is verbroken. Het ligt op de weg van verweerder om deze uitzonderlijke omstandigheden aannemelijk te maken. Verweerder dient dan ook een hierop gericht onderzoek te doen en deugdelijk te motiveren op grond waarvan het gezinsleven verbroken wordt geacht. Een dergelijk onderzoek ontbreekt thans, evenals een deugdelijke motivering. Reeds op deze grond zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. De rechtbank oordeelt voorts als volgt. Verweerder heeft in het primaire besluit volledigheidshalve opgemerkt dat het beconnummer bij de overgelegde “verklaring omtrent inkomen zelfstandige onderneming” ontbreekt en dat hierdoor niet kan worden vastgesteld of het formulier is ingevuld door een persoon die daartoe gerechtigd is. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat hieruit moet worden afgeleid dat de aanvraag ook op grond van het middelenvereiste is afgewezen. Een expliciete afwijzing op die grond ontbreekt in het primaire besluit. Anders dan verweerder oordeelt de rechtbank daarom dat voor eiseres geen grond bestond hiertegen reeds in bezwaar gronden te richten. In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat in bezwaar het gebrek dat kleeft aan genoemde verklaring niet is weggenomen, zodat niet vast staat dat referent duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt. De rechtbank leidt hieruit af dat het middelenvereiste wordt tegengeworpen. Omdat dit voor het eerst in het bestreden besluit is gebeurd, kon pas in beroep van eiseres worden gevergd daartegen gronden te richten en daartoe de benodigde stukken over te leggen. Eiseres heeft dit, bij brief van 20 juni 2016, gedaan. Verweerder dient deze gronden en stukken in een nieuw te nemen besluit te betrekken.
6. De rechtbank ziet geen aanleiding tot finale geschillenbeslechting, nu de onderhavige uitspraak er onder meer toe strekt dat verweerder nader onderzoek dient te doen, zoals onder 4.8 overwogen. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,--, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.