ECLI:NL:RBDHA:2016:16613

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
11 januari 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 8947
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag mvv voor minderjarige dochter uit Ghana wegens onvoldoende gezinsband met biologische vader

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 november 2016 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door een minderjarige dochter uit Ghana, die bij haar biologische vader in Nederland wilde verblijven. De aanvraag was door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen, omdat er volgens verweerder onvoldoende bewijs was dat er sprake was van een gezinsleven tussen de minderjarige en haar vader, zoals vereist onder artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de beleidsregel die verweerder hanteerde, in strijd was met de Gezinsherenigingsrichtlijn. De rechtbank stelde vast dat er wel degelijk een gezinsleven bestond tussen eiseres en haar vader, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden waren die dit gezinsleven zouden verbreken. Verweerder had niet aangetoond dat dergelijke uitzonderlijke omstandigheden aanwezig waren, en had daarom de aanvraag ten onrechte afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moest het betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/8947
V-nr: [volgnummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 15 november 2016 in de zaak tussen

[de vrouw] ,

geboren op [geboortedatum] 1997, van Ghanese nationaliteit, eiseres
(gemachtigde: mr. I.M. Hagg),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigden: mr. R.G.A. Wever en mr. W.A. Kleingeld).

Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 28 april 2015 tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in de procedure Toegang en Verblijf (TEV) voor het doel “verblijf bij familie- of gezinslid [betrokkene] ” (referent) afgewezen.
Bij besluit van 1 april 2016 (het bestreden besluit) is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Op 28 april 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres tegen dit besluit ontvangen.
Verweerder heeft bij brief van 24 juni 2016 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 27 juni 2016. Eiseres is vertegenwoordigd door haar voornoemde gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. R.G.A. Wever. Ook waren ter zitting aanwezig referent, bijgestaan door K. Mensah, als tolk in de taal Twi. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 27 juli 2016 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bepaald dat het onderzoek zal worden voortgezet door de meervoudige kamer.
Verweerder heeft bij brief van 19 september 2016 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 26 september 2016, alwaar de behandeling van het beroep is voortgezet. Eiseres is vertegenwoordigd door haar voornoemde gemachtigde en haar kantoorgenoot, mr. J. Werner. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. W.A. Kleingeld. Ook was ter zitting aanwezig referent, bijgestaan door A.K. Nyanku, tolk in de taal Twi.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren in [plaats] (Ghana) en heeft de Ghanese nationaliteit. Referent heeft zich in 2002 in Nederland gevestigd en heeft de Nederlandse nationaliteit. Op 5 januari 2012 is de geboorte van eiseres geregistreerd en op 9 maart 2015 is de geboorteakte opgemaakt. Referent is daarop als vader vermeld. Op 28 april 2015 heeft referent een TEV-procedure ten behoeve van eiseres doen opstarten door de onderhavige aanvraag in te dienen. Eiseres beoogt verblijf bij referent.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat niet gebleken of aangetoond is dat eiseres feitelijk behoort en al in het buitenland behoorde tot het gezin van de referent als bedoeld in artikel 3.14, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. Omdat niet is gebleken dat invulling is en wordt gegeven aan de relatie tussen eiseres en referent, is volgens verweerder geen sprake van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts heeft verweerder in aanmerking genomen dat bij de overgelegde “verklaring omtrent inkomen zelfstandige onderneming” het beconnummer ontbreekt. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of het formulier is ingevuld door een persoon die daartoe gerechtigd is. Dat referent duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt, kan daarom volgens verweerder niet worden vastgesteld.
3.1
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (Gezinsherenigingsrichtlijn) is deze niet van toepassing op gezinsleden van een burger van de Unie
.
Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn geven de lidstaten, voor zover hier van belang, uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV en artikel 16 gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf aan de minderjarige kinderen van de gezinshereniger, indien de gezinshereniger het gezag over de kinderen heeft en dezen te zijnen laste komen.
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gezinsherenigingsrichtlijn kunnen de lidstaten, voor zover hier van belang, het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging afwijzen wanneer de gezinshereniger geen werkelijk huwelijks- of gezinsleven (meer) onderhoudt met het gezinslid of de gezinsleden.
3.2
Op grond van artikel 2p, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 kan verweerder een mvv verlenen aan de vreemdeling ten aanzien van wie is aangetoond dat hij voldoet aan de vereisten voor toegang en verlening van een verblijfsvergunning.
Op grond van artikel 2q, eerste lid, van de Vw 2000 kan verweerder een mvv weigeren indien ten aanzien van de vreemdeling niet is aangetoond dat deze voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2p, eerste lid, onverminderd het tweede lid van dat artikel.
3.3
Op grond van artikel 3.13, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid, verleend aan het in artikel 3.14 van het Vb 2000 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 van het Vb 2000 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22a genoemde voorwaarden.
Op grond van artikel 3.14, onder c, van het Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, van het Vb 2000, verleend aan het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat.
4.1
Eiseres betoogt dat het ‘feitelijke gezinsband-criterium’ in strijd is met de artikelen 4, eerste lid, en artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De Gezinsherenigingsrichtlijn kent geen criterium dat bepaalt dat gezinshereniging alleen mag plaatsvinden bij het bestaan van een feitelijke gezinsband. Volgens jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waaronder het arrest van 6 juli 2010, nr. 41615/07 (Neulinger en Shuruk tegen Zwitserland; www.echr.coe.int), dient het gezinsleven tussen ouder en kind het uitgangspunt te zijn en kan verbreking van dit gezinsleven alleen worden aangenomen in uitzonderlijke omstandigheden. Als verweerder in het bestreden besluit het standpunt inneemt dat geen gezinsleven meer bestaat, ligt het op zijn weg te onderbouwen dat zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet op grond waarvan het gezinsleven is verbroken. Verweerder heeft dit niet gedaan, aldus eiseres.
4.2
Omdat referent de Nederlandse nationaliteit heeft en daarmee een burger van de Unie is en de Gezinsherenigingsrichtlijn volgens artikel 3, derde lid, van die richtlijn niet van toepassing is op gezinsleden van een burger van de Unie, dient allereerst te worden beoordeeld of de Gezinsherenigingsrichtlijn hier geldt.
4.3
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (Afdeling), waaronder de uitspraak van 7 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3897), volgt dat, indien de Nederlandse wet- en regelgeving geen onderscheid maakt tussen enerzijds een zuiver interne situatie waarin de feiten van het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen, en anderzijds een door het Unierecht beheerste situatie, deze situaties in zoverre gelijk worden behandeld dat de desbetreffende Unierechtelijke bepalingen rechtstreeks en onvoorwaardelijk van toepassing zijn op de interne situatie (zie het arrest van het Hof van Justitie van 17 juli 1997, nr. C-28/95, Leur-Bloem, en het arrest van het Hof van 7 november 2013, C-313/12, Guiseppe Romeo).
4.4
Verweerder heeft zich ter zitting van de meervoudige kamer op het standpunt gesteld dat artikel 3.14, aanhef en onder c, van het Vb 2000 onder de werkingssfeer van de Gezinsherenigingsrichtlijn valt. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Bij besluit van 29 september 2004 (Stb. 2004, 496) is het Vb 2000 gewijzigd in verband met de implementatie van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Volgens de transponeringstabel in de nota van toelichting bij dit besluit moet artikel 4, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn worden geacht te zijn geïmplementeerd in artikel 3.14 van het Vb 2000. Omdat de Nederlandse wetgever hiermee heeft bedoeld te verzekeren dat gezinshereniging met een Nederlander als referent, een zuiver interne situatie, en gezinshereniging met een derdelander als referent, een door het Unierecht beheerste situatie, gelijk worden behandeld voor zover het gaat om de toepassing van artikel 3.14 van het Vb 2000, is de Gezinsherenigingsrichtlijn van overeenkomstige toepassing op eiseres.
4.5
Volgens het ten tijde van de aanvraag toepasselijke beleid, neergelegd in paragraaf B7/3.2.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, wordt aangenomen dat het kind feitelijk behoort en al in het buitenland behoorde tot het gezin van de referent als tussen het kind en de referent sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. In dit verband wordt verwezen naar paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. Volgens laatstgemelde paragraaf, voor zover van belang, neemt verweerder in ieder geval aan dat sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen ouders en hun uit een reëel huwelijk of niet huwelijkse relatie geboren minderjarige kinderen. Verder neemt verweerder familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan tussen een minderjarig kind en zijn, voor zover hier van belang, biologische vader, mits aan de relatie voldoende invulling wordt gegeven.
4.6
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft betwist dat tussen eiseres en referent een biologische band bestaat. Verweerder heeft zich op basis van paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 op het standpunt gesteld dat in de hier aan de orde zijnde zaak is vereist dat eiseres aannemelijk maakt dat aan haar relatie met referent voldoende invulling wordt gegeven, omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij uit een relatie tussen referent en haar moeder is geboren. Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 16, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn evenwel geen grondslag voor de vaststelling van de hiervoor weergegeven beleidsregel dat verweerder, bij het ontbreken van een (huwelijkse) relatie tussen beide ouders ten tijde van de geboorte van het kind, pas familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen een minderjarig kind en zijn biologische vader aanneemt indien aan de relatie (de rechtbank neemt aan: tussen ouder en kind) voldoende invulling wordt gegeven.
4.7
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn ter zitting verwoorde standpunt dat het criterium dat aan de relatie voldoende invulling wordt gegeven past in artikel 16, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De rechtbank ziet geen mogelijkheid dit criterium richtlijnconform uit te leggen. In dit verband acht zij van belang dat de Gezinsherenigingsrichtlijn geen grondslag biedt voor het door verweerder in genoemde beleidsregel gemaakte onderscheid tussen kinderen geboren uit een (huwelijkse) relatie en kinderen waarbij dit niet het geval is. Daarnaast neemt zij in ogenschouw dat, zoals volgt uit artikel 52, derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door het EVRM aan worden toegekend. Aan het in artikel 7 van het Handvest vervatte recht op eerbiediging van zijn familie- en gezinsleven dient volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 26 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2658), dezelfde inhoud en reikwijdte te worden toegekend als aan artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank vormt artikel 16, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn daarom een uitwerking van de in vaste jurisprudentie van het EHRM, waaronder voornoemd arrest van 6 juli 2010, ontwikkelde jurisprudentie dat gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen ouders en kinderen als uitgangspunt geldt en dat dit slechts in zeer uitzonderlijke situaties kan worden geacht te zijn verbroken. De rechtbank verwijst in dit verband mede naar het arrest Mehemi tegen Frankrijk, 26 september 1997, nr. 25017/94, waarin is geoordeeld dat uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling de gezinsband niet verbreekt, naar het arrest Moustaquim tegen België van 18 februari 1991, nr. 12313/86, waarin is geoordeeld dat opgroeien en volwassen worden van kinderen het gezinsleven niet verbreekt, en naar de arresten Gül tegen Zwitserland van 19 februari 1996, nr. 32218/94 en Sen tegen Nederland van 21 december 2001, nr. 31465/96, waarin is geoordeeld dat de omstandigheid dat gezinsleden elkaar gedurende (vele) jaren niet zien het gezinsleven ook niet verbreekt.
4.8
Het voorgaande betekent dat de in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 neergelegde beleidsregel, dat verweerder, indien een minderjarig kind niet staande een relatie tussen de ouders is geboren, pas familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen dat kind en zijn biologische vader aanneemt indien aan de relatie voldoende invulling wordt gegeven, in strijd is met artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 16, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Dit betekent dat verweerder bij de motivering van het bestreden besluit ten onrechte toepassing heeft gegeven aan deze beleidsregel. Verweerder dient tot uitgangspunt te nemen dat tussen eiseres en referent gezinsleven bestaat, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen op basis waarvan het gezinsleven is verbroken. Het ligt op de weg van verweerder om deze uitzonderlijke omstandigheden aannemelijk te maken. Verweerder dient dan ook een hierop gericht onderzoek te doen en deugdelijk te motiveren op grond waarvan het gezinsleven verbroken wordt geacht. Een dergelijk onderzoek ontbreekt thans, evenals een deugdelijke motivering. Reeds op deze grond zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. De rechtbank oordeelt voorts als volgt. Verweerder heeft in het primaire besluit volledigheidshalve opgemerkt dat het beconnummer bij de overgelegde “verklaring omtrent inkomen zelfstandige onderneming” ontbreekt en dat hierdoor niet kan worden vastgesteld of het formulier is ingevuld door een persoon die daartoe gerechtigd is. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat hieruit moet worden afgeleid dat de aanvraag ook op grond van het middelenvereiste is afgewezen. Een expliciete afwijzing op die grond ontbreekt in het primaire besluit. Anders dan verweerder oordeelt de rechtbank daarom dat voor eiseres geen grond bestond hiertegen reeds in bezwaar gronden te richten. In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat in bezwaar het gebrek dat kleeft aan genoemde verklaring niet is weggenomen, zodat niet vast staat dat referent duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt. De rechtbank leidt hieruit af dat het middelenvereiste wordt tegengeworpen. Omdat dit voor het eerst in het bestreden besluit is gebeurd, kon pas in beroep van eiseres worden gevergd daartegen gronden te richten en daartoe de benodigde stukken over te leggen. Eiseres heeft dit, bij brief van 20 juni 2016, gedaan. Verweerder dient deze gronden en stukken in een nieuw te nemen besluit te betrekken.
6. De rechtbank ziet geen aanleiding tot finale geschillenbeslechting, nu de onderhavige uitspraak er onder meer toe strekt dat verweerder nader onderzoek dient te doen, zoals onder 4.8 overwogen. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,--, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,-- (honderdachtenzestig euro) aan eiseres te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.488,-- (veertienhonderdachtentachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. M.C. Eggink, leden, in aanwezigheid van mr. F.S. Zwerwer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2016.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: FZ
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.