201308112/1/V1.
Datum uitspraak: 19 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 8 augustus 2013 in zaak nr. 13/4907 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 24 januari 2013 (hierna: het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de aanvraag afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 augustus 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: mvv-vereiste).
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt de aanvraag afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet over een geldige mvv beschikt.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder l, is van het mvv-vereiste vrijgesteld een vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet van de ex-partner van de vreemdeling kan worden verwacht dat hij zich met haar in Venezuela vestigt om het gezinsleven met hun zoon uit te oefenen en evenmin dat gezinsleven op afstand kan worden uitgeoefend of vervangen door incidentele bezoeken nu voor een werkelijke invulling van het gezinsleven het onontbeerlijk is dat ouders en hun jonge kinderen zeer regelmatig in elkaars nabijheid kunnen vertoeven. Hiertoe voert de staatssecretaris ten eerste aan dat hij zich niet op het standpunt heeft gesteld dat de ex-partner zich in Venezuela kan vestigen maar slechts dat hij dat land kan bezoeken om het contact met zijn zoon te onderhouden. Ten tweede voert hij aan dat de in het kader van artikel 8 van het EVRM verrichte belangenafweging op juiste wijze tot stand is gekomen, waarbij hij erop wijst dat de rechtbank aan de wenselijkheid dat de zoon opgroeit in de nabijheid van zijn beide ouders te veel gewicht heeft toegekend.
3.1. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het EVRM niet tot vrijstelling van het mvv-vereiste noopt. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat de vreemdeling op enig moment rechtmatig in Nederland heeft verbleven op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, dan wel onder l, van de Vw 2000 alsmede dat zij en de ex-partner gezinsleven zijn aangegaan in de wetenschap dat zij geen verblijfsrecht had en de gevolgen van de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling voor de uitoefening van het gezinsleven tussen enerzijds de ex-partner en de zoon en anderzijds haarzelf en de zoon dus voor eigen rekening en risico komen. Indien de vreemdeling haar zoon mee zou nemen naar Venezuela dan kan de ex-partner, die eerder de vreemdeling daar heeft bezocht, zijn zoon daar opzoeken en bovendien bezit de zoon de Nederlandse nationaliteit waardoor hij toegang heeft tot Nederland. Indien de zoon bij de ex-partner in Nederland zou blijven dan is van belang dat laatstgenoemde de zoon heeft erkend en al dan niet met behulp van instellingen op het gebied van maatschappelijk werk of gezinshulp voor hem kan zorgen. Dat zowel de ex-partner als de zoon de Nederlandse nationaliteit heeft, impliceert niet dat de vreemdeling vrije domiciliekeuze heeft. Ook van Nederlanders kan worden verwacht dat zij andere landen bezoeken of zich daar vestigen. Verder is niet gebleken dat het verblijf van de zoon, die ten tijde van het bestreden besluit nog geen twee jaar was en gelet op zijn zeer jonge leeftijd nog niet in de Nederlandse samenleving is geworteld, in Venezuela onoverkomelijk hindernissen zal opwerpen. Dat de zoon wellicht zonder de dagelijkse nabijheid van één van zijn ouders op zal groeien, is het gevolg van de keuzes van de vreemdeling en haar ex-partner en hieraan komt in het licht van het bovenstaande geen doorslaggevende betekenis toe, aldus de staatssecretaris.
3.2. Uit het voorgaande blijkt dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt heeft gesteld dat hij verwacht dat de ex-partner zich in Venezuela vestigt. Voorts heeft hij, gelet op hetgeen in 3.1. is overwogen en de "fair balance" die dient te worden gevonden tussen de belangen van de vreemdeling, de ex-partner en de zoon enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds, zich deugdelijk gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste in dit geval niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 8 augustus 2013 in zaak nr. 13/4907;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.H. Goldstein-Cassé, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Goldstein-Cassé
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014
588.