ECLI:NL:RVS:2019:2396

Raad van State

Datum uitspraak
12 juli 2019
Publicatiedatum
12 juli 2019
Zaaknummer
201607364/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die betrekking hebben op de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De aanvraag werd op 2 augustus 2016 afgewezen. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 30 augustus 2016 de staatssecretaris de gelegenheid gegeven om een gebrek in het besluit te herstellen, maar de staatssecretaris heeft hiervan geen gebruik gemaakt. In de uitspraak van 21 september 2016 verklaarde de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond, vernietigde het besluit van de staatssecretaris en gaf hem de opdracht om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.

De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraken. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.M. Weber, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De behandeling van de zaak werd aangehouden in afwachting van een uitspraak van het Hof van Justitie. Na intrekking van het verzoek om een prejudiciële beslissing, werd de behandeling opnieuw aangehouden in afwachting van de uitspraak over nieuwe asielmotieven die voor het eerst in beroep werden aangevoerd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de rechtsvraag die in het hoger beroep werd opgeworpen, beantwoord in een eerdere uitspraak van 3 juli 2019. De Afdeling concludeert dat de rechtbank op basis van het moment van indiening van het asielmotief en de concreetheid ervan moet onderzoeken of zij en de staatssecretaris dit motief kunnen betrekken bij het beroep. De Afdeling oordeelt dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is en bevestigt de uitspraken van de rechtbank, met de verplichting voor de staatssecretaris om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de vreemdeling, rekening houdend met het nieuwe asielmotief. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

201607364/1/V2.
Datum uitspraak: 12 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 augustus 2016 en haar uitspraak van 21 september 2016, beide in zaak nr. 16/17307 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij tussenuitspraak van 30 augustus 2016 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan dat besluit te herstellen.
Bij brief van 2 september 2016 heeft de staatssecretaris de rechtbank medegedeeld geen gebruik te maken van voormelde in de tussenuitspraak geboden gelegenheid.
Bij uitspraak van 21 september 2016 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op de aanvraag neemt.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.M. Weber, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Naar aanleiding van de verwijzingsuitspraak van 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2669, heeft de Afdeling partijen bericht dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof van Justitie.
Na de intrekking van haar verzoek om een prejudiciële beslissing heeft de Afdeling partijen bericht dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden in afwachting van haar uitspraak over voor het eerst in beroep aangevoerde asielmotieven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2073. Uit de overwegingen van deze uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan de grief niet afdoet, volgt dat de rechtbank op grond van het moment van indiening van een asielmotief en de concreetheid ervan moet onderzoeken of zijzelf en de staatssecretaris het asielmotief bij het beroep kunnen betrekken. Hieruit vloeit voort dat de grief faalt.
2.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraken van de rechtbank worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rusten. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag van de vreemdeling, met inachtneming van het voor het eerst in beroep aangevoerde asielmotief. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraken;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.M.J. den Houdijker, griffier.
w.g. Wissels    w.g. Den Houdijker
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2019
837.