Op 30 april 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Indiase eiser die beroep aantekende tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had de aanvraag op 5 januari 2023 afgewezen, met als argument dat de aanvraag ongegrond was. De rechtbank heeft het beroep op 27 maart 2024 behandeld, waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de staatssecretaris. De rechtbank heeft de afwijzing van de asielaanvraag beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van de eiser, die stelde dat hij als christen in India te vrezen heeft voor vervolging.
De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de relevante elementen van eisers asielrelaas, zoals zijn nationaliteit, identiteit en de discriminatie die hij heeft ondervonden, geloofwaardig zijn. Echter, de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de elementen die betrekking hebben op de bedreigingen en mishandelingen door de politie ongeloofwaardig heeft geacht. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser geen gegronde vrees voor vervolging heeft en dat hij bij terugkeer naar India geen reëel risico loopt op ernstige schade.
De rechtbank wijst erop dat de situatie voor christenen in India niet automatisch leidt tot een risico op vervolging voor iedere individuele christen. Eiser heeft niet voldoende aangetoond dat hij persoonlijk te vrezen heeft bij terugkeer. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen vier weken hoger beroep aantekenen.