ECLI:NL:RVS:2018:727

Raad van State

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
1 maart 2018
Zaaknummer
201608610/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod vreemdeling na verstrekken onjuiste gegevens

In deze zaak gaat het om de intrekking van de verblijfsvergunning van een vreemdeling door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 9 februari 2016 besloot de vergunning in te trekken en een inreisverbod uit te vaardigen. De vreemdeling had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, maar de staatssecretaris stelde dat zij onjuiste gegevens had verstrekt met betrekking tot haar referent, die een arbeidsovereenkomst had die per 1 november 2014 was beëindigd. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdeling onjuiste gegevens had verstrekt. De rechtbank had niet onderkend dat het de vreemdeling had moeten zijn duidelijk dat de inkomenspositie van de referent onzeker was geworden. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod niet in strijd waren met artikel 8 van het EVRM, omdat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf had op basis van de verstrekte onjuiste gegevens. De zaak benadrukt het belang van het verstrekken van correcte informatie bij aanvragen voor verblijfsvergunningen.

Uitspraak

201608610/1/V1.
Datum uitspraak: 28 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 21 oktober 2016 in zaak nr. 16/13665 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2016 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en tegen haar een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 21 juni 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 oktober 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 9 februari 2016 herroepen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.T.G. van Schie, advocaat te Nijmegen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    Aan de intrekking van de verblijfsvergunning en het uitvaardigen van het inreisverbod heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling, nu de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, ingaande op 1 mei 2014, van de referent met [bedrijf] (hierna: de viswinkel), voor de functie van aankomend verkoopmedewerker, per 1 november 2014 is beëindigd, onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de vergunningaanvraag zouden hebben geleid.
Aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling en de referent voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij op 6 november 2014, niet op de hoogte waren van de - ophanden zijnde - beëindiging van de arbeidsovereenkomst van de referent met de viswinkel met terugwerkende kracht tot 1 november 2014. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat door de voormalige werkgever van de referent is bevestigd dat eerst in de loop van november 2014 is besloten de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht te beëindigen. De rechtbank heeft verder aannemelijk geacht dat tot dat moment bij de referent en de voormalige werkgever de intentie bestond de arbeidsovereenkomst voort te zetten na wijziging van de exploitatie van de viswinkel in een theehuis. Tot 1 november 2014 heeft de referent loon ontvangen en voor de gewerkte uren in november heeft hij van zijn voormalige werkgever een deel van de inventaris van de viswinkel gekregen, waarmee de referent per 1 december 2014 zijn eigen viswinkel is gestart. Gelet op deze omstandigheden, kan volgens de rechtbank de vreemdeling niet worden verweten dat zij vóór 6 november 2014 geen melding heeft gemaakt van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van de referent.
Grieven
3.    In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank met dit oordeel niet heeft onderkend dat het onder de gegeven omstandigheden op de weg van de vreemdeling had gelegen om op uiterlijk op 6 november 2014 melding te maken van de wijziging in de werkomgeving van de referent en de eventuele invloed daarvan op zijn inkomenssituatie.
3.1.    De voormalige werkgever van de referent is in verband met wijziging van zijn ondernemersactiviteiten de viswinkel in juli 2014 gaan verbouwen tot een theehuis. Ondanks het sluiten van de viswinkel in augustus 2014 heeft de voormalige werkgever het loon van de referent blijkens gegevens van Suwinet Inkijk tot 1 november 2014 doorbetaald. Na deze datum heeft de vreemdeling volgens vorenbedoelde gegevens uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst met de viswinkel geen inkomsten uit arbeid meer ontvangen. Omdat de werkgever in de desbetreffende periode aan personeel geen behoefte had, heeft hij naar zijn zeggen de opzegtermijn van één maand niet in acht genomen. Voorts staat vast dat de start van de exploitatie van het theehuis door het vooralsnog ontbreken van de vereiste exploitatievergunning vertraging heeft opgelopen. Ten slotte heeft de voormalige werkgever, omdat hij naar zijn zeggen de referent geen passende functie kon aanbieden in het theehuis, het dienstverband in de loop van de maand november met terugwerkende kracht tot 1 november 2014 beëindigd.
3.2.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, moet het voor de vreemdeling reeds op 6 november 2014 duidelijk zijn geweest dat de inkomenspositie van de referent een onzekere was geworden. Niet alleen had de referent op dat moment geen garantie van zijn toenmalige werkgever dat zijn werk als aankomend verkoopmedewerker kon worden voortgezet bij het theehuis, maar ook was door het vooralsnog uitblijven van de exploitatievergunning op laatstgenoemde datum onzeker of de beoogde inrichting zou worden gegund. Onder deze omstandigheden had het op de weg van de vreemdeling gelegen om over de precaire inkomenspositie van de referent op 6 november 2014 openheid van zaken te geven. Dat is niet gebeurd.
De grieven slagen.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 21 juni 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep
5.    De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris door bij het intrekken van de verblijfsvergunning wegens het verstrekken van onjuiste gegevens haar een vertrektermijn te onthouden en een inreisverbod tegen haar uit te vaardigen een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).  Eerstgenoemd artikellid ziet volgens haar slechts op een besluit op aanvraag en niet op een intrekkingsbesluit. Deze rechtsvraag heeft de Afdeling in haar uitspraak van 10 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2637, beantwoord. Uit die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, volgt dat deze beroepsgrond faalt.
6.    De vreemdeling betoogt dat de referent per 1 december 2014 als zelfstandige is begonnen en dat om die reden alsnog aan de vereisten voor inwilliging van de oorspronkelijke aanvraag, waaronder het middelenvereiste, is voldaan.
6.1.    Met dit betoog heeft de vreemdeling niet onderkend dat de staatssecretaris haar in het besluit van 21 juni 2016 terecht heeft tegengeworpen dat de referent vanaf 1 december 2014 een uitkering in het kader van het Besluit Bijstandsverlening Zelfstandigen heeft ontvangen. Omdat dit een uitkering is waarvoor geen premies worden afgedragen, heeft de staatssecretaris die uitkering terecht niet aangemerkt als zelfstandige middelen van bestaan in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en de artikelen 3.73, eerste lid, aanhef en onder c, en 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Voor zover de vreemdeling betoogt dat de referent met ingang van 29 oktober 2015 voltijds als beveiliger bij S&S Security BV werkt en op basis van de desbetreffende arbeidsovereenkomst voldoende inkomsten uit loondienst heeft, overweegt de Afdeling dat de staatssecretaris deze arbeidsovereenkomst niet in zijn beoordeling had hoeven te betrekken. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling in haar uitspraak van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:360, heeft overwogen, was de staatssecretaris daartoe niet gehouden, omdat die overeenkomst geen verandering brengt in de situatie dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke vergunningaanvraag zouden hebben geleid. Indien de vreemdeling meent dat inmiddels wel aan het middelenvereiste wordt voldaan, ligt het op haar weg om voor verblijf bij de referent een nieuwe vergunningaanvraag te doen.
De beroepsgrond faalt.
7.    De vreemdeling betoogt verder dat de staatssecretaris met de intrekking van de verblijfsvergunning en het uitvaardigen van het inreisverbod heeft gehandeld in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe heeft zij aangevoerd dat het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van de juiste gegevens niet aan de orde is, de staatssecretaris ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen sprake is van inmenging in haar gezinsleven en dat de staatssecretaris door een inreisverbod van twee jaar tegen haar uit te vaardigen het belang van de referent, die de Nederlandse nationaliteit heeft, en het belang van de (voor-)kinderen dat zij in de nabijheid van de referent opgroeien, heeft miskend.
7.1.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 16 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3271) wordt inmenging als bedoeld in voormelde verdragsbepaling in het algemeen aangenomen indien een verblijfstitel wordt ontnomen die de desbetreffende vreemdeling feitelijk tot uitoefening van haar familie- of gezinsleven in Nederland in staat stelde.
7.2.    Uit hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen, volgt dat bij bekendheid met de juiste gegevens de ingetrokken verblijfsvergunning niet zou zijn verleend. De vreemdeling zou derhalve, indien die gegevens ten tijde van de afgifte van het verblijfsdocument, namelijk 6 november 2014, bij de staatssecretaris bekend zouden zijn geweest, niet hebben beschikt over een verblijfstitel die haar tot het uitoefenen van familie- en gezinsleven hier te lande in staat stelde. Door de intrekking is de rechtens juiste situatie met terugwerkende kracht hersteld. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 21 juni 2016, waarin hij de motivering van het besluit van 9 februari 2016 heeft overgenomen, terecht op het standpunt gesteld dat reeds hierom, voor zover het de intrekking van de verblijfsvergunning betreft, geen sprake is van inmenging als hiervoor bedoeld.
7.3.    Voor zover de vreemdeling zich er op beroept dat de staatssecretaris een onjuiste belangenafweging heeft verricht, overweegt de Afdeling als volgt.
7.4.    Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, ECLI:CE:2006:0131JUD005043599, en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1825), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de desbetreffende vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
7.5.    De rechter moet toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing.
7.6.    De staatssecretaris heeft zich bij het besluit van 21 juni 2016 niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het verschaffen van onjuiste gegevens voor eigen risico komt en dat de omstandigheid dat geen sprake is geweest van rechtmatig verblijf bij de belangenafweging ten nadele van de vreemdeling meeweegt, ook indien dit zou betekenen dat voor de duur van twee jaar van feitelijke samenwoning in Nederland zou moeten worden afgezien. Dat de referent uit een eerder huwelijk een zoon heeft die bij vertrek van de referent uit Nederland hem niet zal - kunnen - volgen wegens de moeder, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte beschouwd als een omstandigheid die valt binnen de persoonlijke domiciliekeuze van de referent. Voorts heeft de staatssecretaris zich, wat betreft het economisch welzijn van Nederland dat wordt gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit zwaar weegt en de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling doet uitvallen, mede gezien het feit dat het verblijf van de vreemdeling in Marokko slechts van tijdelijke aard kan zijn, namelijk voor de duur van twee jaren. Ook kan hierbij in aanmerking worden genomen dat, indien de vreemdeling een nieuwe vergunningaanvraag doet, de staatssecretaris zal beoordelen of hij het inreisverbod moet opheffen.
De beroepsgrond faalt.
8.    De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de staatsecretaris in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld door geen gevolg aan de hoorplicht te geven.
8.1.    De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt.
Gezien de motivering van het besluit van 9 februari 2016 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
De beroepsgrond faalt.
9.    Het beroep is ongegrond.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 21 oktober 2016 in zaak nr. 16/13665;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Groeneweg
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018
32.