ECLI:NL:RVS:2016:1825

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 2016
Publicatiedatum
29 juni 2016
Zaaknummer
201505610/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf op basis van Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 24 juni 2015 het beroep van een vreemdeling gegrond verklaard, die een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf had ingediend. De staatssecretaris had deze aanvraag op 2 juni 2014 afgewezen, omdat de inkomsten van de referent niet duurzaam zouden zijn volgens de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris handhaafde deze afwijzing in een besluit van 14 augustus 2014, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd dat de referent flexibele arbeid verrichtte. In hoger beroep stelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vast dat de staatssecretaris zich terecht op de gegevens uit Suwinet had gebaseerd en dat de vreemdeling niet had aangetoond dat deze gegevens onjuist waren. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris de afwijzing van de aanvraag terecht had gehandhaafd en dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM correct was uitgevoerd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201505610/1/V1.
Datum uitspraak: 22 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juni 2015 in zaak nr. 14/20100 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 14 augustus 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 juni 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In het besluit van 14 augustus 2014 heeft de staatssecretaris de afwijzing van 2 juni 2014 gehandhaafd, omdat de inkomsten van de referent, die zij ontvangt op basis van een arbeidsovereenkomst met een uitzendbureau, niet duurzaam zijn als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 en artikel 3.75 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De staatssecretaris heeft daartoe gewezen op het in paragraaf B1/4.3.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde beleid dat hij inkomsten uit arbeid voor een uitzendbureau aanmerkt als flexibele arbeid, tenzij uit de overgelegde bewijsmiddelen uitdrukkelijk anders blijkt.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank naar aanleiding van de door de vreemdeling overgelegde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en de daarop betrekking hebbende brief van het administratiekantoor van de werkgever van 10 februari 2015 overwogen dat de staatssecretaris met de door hem overgelegde uitdraai van de gegevens uit Suwinet niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat een flexibele uitzendovereenkomst aan de orde is.
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank met voormeld oordeel niet heeft onderkend dat hij in beginsel mag afgaan op de gegevens die blijken uit Suwinet. Daar staat de arbeidsrelatie tussen de referent en het uitzendbureau onveranderd geregistreerd als uitzendfase A1 overeenkomst 'met loonuitsluiting'. Dit betekent dat bij ziekte of vakantie geen verplichting voor de werkgever bestaat het loon door te betalen en dat niet aan de eis dat de middelen van bestaan duurzaam zijn, is voldaan, aldus de staatssecretaris.
3.1. De staatssecretaris mag voor het vergaren van feitelijke gegevens als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb in beginsel afgaan op de gegevens die in Suwinet zijn geregistreerd, nu dit een besloten systeem is waarmee verschillende instanties persoongegevens uitwisselen over werk en inkomen en dit systeem vergelijking van de geregistreerde gegevens, afkomstig van de verschillende bronnen, zoals het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Belastingdienst, mogelijk maakt. Mede gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb is het vervolgens aan een vreemdeling om met actuele gegevens en bescheiden de gegevens uit Suwinet te weerleggen. Dit volgt uit hetgeen de Afdeling eerder (uitspraak van 16 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3271) heeft overwogen. In aanvulling hierop overweegt de Afdeling thans dat betrokkene daartoe concrete en verifieerbare gegevens zal moeten aandragen waaruit de onjuistheid van de Suwinet-gegevens naar voren komt. Als bewijs kunnen in dit verband bescheiden dienen als de desbetreffende arbeidsovereenkomst, loonspecificaties en bankafschriften.
3.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris met de gegevens uit Suwinet zijn standpunt dat de arbeidsovereenkomst van de referent betrekking heeft op flexibele arbeid en dat daarmee, wat betreft de duurzaamheid van de middelen, niet aan het middelenvereiste wordt voldaan in het besluit van 14 augustus 2014 deugdelijk heeft gemotiveerd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de verklaring van het administratiekantoor van de werkgever van 10 februari 2015 er niet in is geslaagd de juistheid van de gegevens uit Suwinet te weerleggen. Daartoe acht de Afdeling van belang dat de staatssecretaris meermalen een controle in Suwinet heeft uitgevoerd en dat daarbij niet is gebleken dat de gegevens over de arbeidsovereenkomst van de referent zijn gecorrigeerd, terwijl het systeem van Suwinet uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid voor de burger om bij de desbetreffende instantie een correctieverzoek in te dienen. Dat de werkgever de gegevens in Suwinet niet heeft doen corrigeren, doet aldus afbreuk aan de betekenis die aan voormelde verklaring van 10 februari 2015 moet worden gehecht. Voor zover de vreemdeling in beroep een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 10 januari 2014, een werkgeversverklaring, salarisspecificaties over 2014 en een kopie van aangifte loonbelasting heeft overgelegd, zijn over de onderscheiden arbeidsperioden van vier weken wisselende loonbetalingen aan de orde, wat afbreuk doet aan het in de arbeidsovereenkomst vermelde vaste brutobedrag van € 1.500,00 per vier weken. De door de vreemdeling gegeven verklaring dat dat valt terug te voeren op de gemaakte overuren volgt de Afdeling niet, omdat in de overgelegde salarisspecificaties ook lagere brutobedragen dan € 1.500,00 voorkomen, variërend van € 1.463,28 tot € 1.041,18. Aldus heeft de vreemdeling geen actuele, concrete en verifieerbare gegevens overgelegd, waaruit blijkt dat de Suwinet-gegevens onjuist zijn.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 14 augustus 2014 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris door hem de gevraagde machtiging tot voorlopig verblijf te onthouden in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) een onjuiste belangenafweging heeft verricht, nu het economisch welzijn van Nederland door het aanvaarden van zijn verblijf niet wordt geschaad.
5.1. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, ECLI:CE:2006:0131JUD005043599, en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de desbetreffende vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
5.2. De rechter moet toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing.
5.3. De staatssecretaris heeft zich bij het besluit van 14 augustus 2014 niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen objectieve belemmering voor betrokkenen is om het familie- en gezinsleven in Turkije uit te oefenen. Dat de referent uit een eerder huwelijk een dochter heeft die bij vertrek van de referent uit Nederland haar niet zal - kunnen - volgen wegens de vader, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte beschouwd als een omstandigheid die, bij gebrek aan nadere gegevens als een omgangsregeling met de vader, valt binnen de persoonlijke domiciliekeuze van de referent. Voorts heeft de staatssecretaris zich, wat betreft het economisch welzijn van Nederland dat wordt gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit zwaar weegt en de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling doet uitvallen, mede gezien het feit dat het een eerste toelating betreft en, gelet op hetgeen onder 3.2 is overwogen, niet aan het middelenvereiste wordt voldaan.
Het beroep faalt in zoverre.
6. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de staatsecretaris in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld door geen gevolg aan de hoorplicht te geven.
6.1. De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt.
Gezien de motivering van het besluit van 2 juni 2014 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
Het beroep faalt in zoverre.
7. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met het associatierecht EU-Turkije komt de Afdeling niet toe. Over die grond heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze grond, dan wel onderdelen van het besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze grond valt thans dientengevolge buiten het geschil.
8. Het beroep tegen het besluit van 14 augustus 2014 is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juni 2015 in zaak nr. 14/20100;
II. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2016
32.