ECLI:NL:RVS:2018:626

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
23 februari 2018
Zaaknummer
201702967/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H.G. Lubberdink
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag vreemdeling met betrekking tot seksuele gerichtheid en vervolging in Nigeria

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 10 maart 2017 een asielaanvraag van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die op 11 mei 2016 door de staatssecretaris was afgewezen. De vreemdeling stelde dat zij wegens haar seksuele gerichtheid bij terugkeer naar Nigeria een gegronde vrees heeft voor vervolging en een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet zorgvuldig had gehandeld in zijn beoordeling van de asielaanvraag. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het besluit niet zorgvuldig was voorbereid. Hij voerde aan dat de vreemdeling, ondanks haar beperkingen, voldoende had kunnen verklaren over haar seksuele gerichtheid.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht had betoogd dat de vreemdeling haar seksuele gerichtheid niet aannemelijk had gemaakt. De vreemdeling had summiere verklaringen afgelegd en onvoldoende inzicht gegeven in haar ervaringen in Nigeria. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 11 mei 2016 ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201702967/1/V2.
Datum uitspraak: 22 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 10 maart 2017 in zaak nr. 16/12475 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 mei 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 10 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.A.J. Mulders, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Aan haar asielaanvraag heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat zij wegens haar seksuele gerichtheid bij terugkeer naar Nigeria een gegronde vrees heeft voor vervolging, dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In hoger beroep is aan de orde of de staatssecretaris bij zijn beoordeling van die gestelde seksuele gerichtheid terecht is uitgegaan van de door de vreemdeling afgelegde verklaringen, en of hij zijn standpunt dat die gerichtheid ongeloofwaardig is, deugdelijk heeft gemotiveerd.
2.    In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 11 mei 2016 niet zorgvuldig is voorbereid. Volgens de staatssecretaris volgt uit de door de vreemdeling overgelegde stukken niet dat zij in het geheel niet over haar seksuele gerichtheid kon verklaren en heeft hij, ook als wordt aangenomen dat de vreemdeling dit slechts beperkt kon, deugdelijk gemotiveerd dat de gestelde seksuele gerichtheid niet aannemelijk is.
2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is het aan een vreemdeling, die zijn gestelde seksuele gerichtheid aan zijn asielaanvraag ten grondslag legt, om die gerichtheid tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken. Bij de beoordeling van een gestelde seksuele gerichtheid hecht de staatssecretaris in de regel terecht veel waarde aan de verklaringen van een vreemdeling over zijn eigen ervaringen (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016; ECLI:NL:RVS:2016:1630). Van een vreemdeling die stelt dat hij wegens medische redenen niet of slechts beperkt kan verklaren, kan worden gevergd dat hij die problematiek staaft (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1832).
2.2.    In beroep heeft de vreemdeling een verslag van een psychologisch onderzoek van 14 januari 2016 en brieven van medisch behandelaars van 23 juni 2016 en 22 september 2016 overgelegd. In deze stukken staat dat de vreemdeling op een lager cognitief niveau functioneert, moeilijk kan conceptualiseren en beperkt in staat is haar gevoelens en binnenwereld bespreekbaar te maken. De staatssecretaris wijst er echter terecht op dat in deze stukken niet staat dat deze beperkingen met zich brengen dat de vreemdeling in het geheel niet in staat was te verklaren. Uit die stukken blijkt dan ook niet dat van de vreemdeling, die haar seksuele gerichtheid aan haar asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd, niet kan worden verwacht dat zij in haar gehoren enig inzicht geeft in haar gestelde seksuele gerichtheid. De staatssecretaris wijst er bovendien terecht op dat de vreemdeling over andere aspecten van haar asielrelaas, bijvoorbeeld over haar reis naar Nederland en het voodoo-ritueel waaraan zij zou hebben deelgenomen, wel in staat is geweest om duidelijke en uitgebreide verklaringen af te leggen. De staatssecretaris betoogt derhalve terecht dat uit voormelde stukken niet blijkt dat hij zich bij zijn beoordeling in het geheel niet op de door de vreemdeling afgelegde verklaringen heeft kunnen baseren.
2.3.    De staatssecretaris betoogt voorts terecht dat hij, met inachtneming van voormelde beperkingen van de vreemdeling, deugdelijk heeft gemotiveerd dat zij haar gestelde seksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft gemaakt. In dit verband wijst hij erop dat de vreemdeling heeft verklaard dat zij zich eerst bewust werd van haar gerichtheid nadat zij in Nigeria op straat werd benaderd door een andere vrouw, die haar vertelde dat zij haar leuk vond, dat zij toen iets sterks voelde en zich gelukkig voelde en zich na thuiskomst realiseerde dat de manier waarop mannen vrouwen behandelen niet goed is. De staatssecretaris stelt hierover niet ten onrechte dat deze verklaringen, ondanks dat hierover is doorgevraagd, dusdanig summier zijn dat de vreemdeling daarmee onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar gestelde seksuele gerichtheid en haar ervaringen daarmee in Nigeria. De staatssecretaris heeft er voorts niet ten onrechte op gewezen dat de vreemdeling zonder enige gedachten en gevoelens haar seksuele gerichtheid heeft geaccepteerd, temeer nu zij meermalen heeft verklaard ervan op de hoogte te zijn dat homoseksualiteit in Nigeria verboden is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2563). Ten slotte heeft de staatssecretaris het niet ten onrechte bevreemdingwekkend geacht dat de vreemdeling niet in staat is basale informatie te verstrekken over haar vriendin, met wie zij in Nederland sinds enkele jaren een relatie stelt te onderhouden en die eveneens de Nigeriaanse nationaliteit heeft. In dat verband wijst hij er terecht op dat de vreemdeling niet weet waar in Nigeria die vriendin is geboren of wat de stand van de asielprocedure van die vriendin in Nederland is.
2.4.    Gelet op het voormelde heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling haar gestelde seksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.5.    De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Voor zover de vreemdeling in beroep verwijst naar haar zienswijzen en deze herhaalt en inlast, faalt dit, reeds omdat de staatssecretaris in het besluit op die zienswijzen heeft gereageerd en de vreemdeling in beroep niet heeft aangevoerd dat en waarom de reactie van de staatssecretaris daarop tekortschiet. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 11 mei 2016 daarom alsnog ongegrond verklaren.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 10 maart 2017 in zaak nr. 16/12475;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.R.M. Brouwer, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Brouwer
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2018
791.