201704047/1/V2.
Datum uitspraak: 19 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 mei 2017 in zaak nr. 17/7857 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 9 mei 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen
1. De vreemdeling is afkomstig uit Irak en heeft tweemaal eerder in Nederland asiel aangevraagd. Deze asielaanvragen zijn afgewezen omdat de staatssecretaris het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig heeft geacht. De vreemdeling heeft aan zijn huidige asielaanvraag voor het eerst ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is en om die reden niet terug kan keren naar Irak.
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in strijd heeft gehandeld met artikel 83a van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en Werkinstructie 2015/9. Hij betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij, door bij zijn beoordeling te betrekken dat de vreemdeling tijdens de eerdere asielprocedures geen melding heeft gemaakt van zijn gestelde homoseksuele gerichtheid, in overeenstemming heeft gehandeld met deze werkinstructie.
2.1. In voormelde werkinstructie staat dat een herhaalde asielaanvraag waaraan een seksuele gerichtheid ten grondslag wordt gelegd, niet louter wordt afgewezen op grond van de omstandigheid dat die asielgrond eerder naar voren gebracht had kunnen worden. Uit die werkinstructie volgt dan ook niet dat de staatssecretaris, in samenhang met de overige door de vreemdeling aangevoerde elementen, ten onrechte bij de geloofwaardigheidsbeoordeling heeft betrokken dat de vreemdeling zijn gestelde homoseksuele gerichtheid pas bij zijn derde asielaanvraag naar voren heeft gebracht en hij daarvoor geen verschoonbare reden heeft gegeven (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2940). Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het besluit in strijd is met artikel 83a van de Vw 2000, nu deze bepaling ziet op de wijze van toetsing door de rechter. De grief slaagt.
3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij met zijn standpunt ter zitting niet heeft beoogd aan de vreemdeling tegen te werpen dat hij geen interne worsteling heeft doorgemaakt. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank de verklaringen van de vreemdeling over zijn bewustwordings- en acceptatieproces, voorts ten onrechte gekwalificeerd als verklaringen over een interne worsteling en is hij op die verklaringen voldoende ingegaan.
3.1. Anders dan waar de rechtbank vanuit is gegaan, kan uit de verklaringen van de staatssecretaris ter zitting zoals weergegeven in het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank, niet worden afgeleid dat hij aan de vreemdeling heeft tegengeworpen dat hij geen interne worsteling heeft doorgemaakt. Een dusdanige tegenwerping blijkt ook niet uit het besluit. De staatssecretaris betoogt voorts terecht dat een verschil bestaat tussen het doormaken van een interne worsteling en een bewustwordings- en acceptatieproces, waarbij hij de verklaringen van de vreemdeling, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak en die gaan over de wijze waarop hij zich staande hield in de Iraakse samenleving nadat hij erachter kwam dat hij homoseksueel is, niet heeft aangemerkt als verklaringen over een interne worsteling, maar als verklaringen over het proces van bewustwording en acceptatie. Hij is op die verklaringen in zijn besluitvorming voldoende ingegaan en heeft zich daarbij niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat van de vreemdeling, die afkomstig is uit een land waar een homoseksuele gerichtheid maatschappelijk niet wordt geaccepteerd en het uiten van die gerichtheid verstrekkende gevolgen kan hebben, wordt verwacht dat hij over dat proces overtuigende verklaringen aflegt (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1630). De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Wat de staatssecretaris voor het overige aanvoert behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 10 april 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris zijn gestelde homoseksuele gerichtheid ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Volgens de vreemdeling heeft hij voldoende verklaard over de wijze waarop hij erachter kwam dat hij homoseksueel is en zijn daarbij ervaren gevoelens van schaamte en angst. De staatssecretaris heeft hem dan ook ten onrechte tegengeworpen dat hij over zijn homoseksuele gerichtheid eerder had kunnen en moeten verklaren, temeer nu hij niet wist dat homoseksualiteit in Nederland niet strafbaar is. Volgens de vreemdeling heeft hij voorts overtuigende verklaringen afgelegd over zijn bewustwordings- en acceptatieproces en de relatie met zijn vriend in Irak. Daarbij heeft de staatssecretaris hem ten onrechte tegengeworpen dat hij een risico nam door erotische films te kijken op zijn telefoon, nu de staatssecretaris onvoldoende is ingegaan op zijn verklaringen hierover in de zienswijze.
5.1. Dat de vreemdeling niet wist dat homoseksualiteit niet strafbaar is in Nederland en hij bang was, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte als niet-verschoonbaar aangemerkt, nu de vreemdeling gelet op zijn gestelde ervaringen met homoseksuelen in Nederland geacht wordt op de hoogte te zijn van de verschillen tussen Nederland en Irak en van hem verwacht mocht worden dat hij zijn gestelde problemen in dit verband eerder naar voren had gebracht. De staatssecretaris heeft zich daarbij niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit temeer geldt nu de vreemdeling heeft gesteld dat hij reeds vanaf zijn achttiende wist dat hij op mannen valt, daardoor in Irak problemen heeft gekregen en het aldus in de rede had gelegen dat hij dit met zijn gemachtigde tijdens zijn eerdere twee asielaanvragen had besproken.
5.2. De staatssecretaris heeft zich voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen overtuigende verklaringen heeft afgelegd over het bewustwordings- en acceptatieproces. Hij heeft in dit kader niet ten onrechte betrokken dat de vreemdeling nauwelijks verklaringen heeft afgelegd over de ontwikkeling van zijn interesse in mannen en zijn innerlijke gevoelens daarbij, waarbij hij slechts heeft verklaard dat hij zich op het moment van zijn eerste seksuele ervaring bewust werd van die interesse. Voorts heeft de vreemdeling nauwelijks verklaringen afgelegd over de wijze waarop hij zich staande hield binnen de Iraakse maatschappij nadat hij erachter kwam dat hij homoseksueel is. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de enkele stelling van de vreemdeling dat hij bang was en probeerde te stoppen met de seksuele contacten met mannen, maar dit niet kon, in het licht van vorenstaande onvoldoende is.
5.3. De vreemdeling heeft voorts verklaard dat hij zijn partner heeft ontmoet terwijl hij naar een erotische film keek op zijn telefoon. De staatssecretaris heeft zich in het voornemen op het standpunt gesteld dat het ongeloofwaardig is dat de vreemdeling op die wijze zijn partner heeft ontmoet, gelet op de grote risico's die een man in Irak loopt wanneer bekend wordt dat hij homoseksueel is. Gelet op de enkele stelling van de vreemdeling in de zienswijze dat hij bij het bekijken van deze film alleen was, is de staatssecretaris in het besluit op die stelling voldoende ingegaan, nu hij zich daarin op het standpunt heeft gesteld dat de ontmoeting met zijn partner tijdens het kijken van die film en de daaruit volgende relatie, niet geloofwaardig wordt geacht. Hij heeft daarbij voorts betrokken dat de vreemdeling nauwelijks iets over zijn partner kan vertellen. Gelet op het voorgaande, heeft de staatssecretaris de gestelde homoseksuele gerichtheid van de vreemdeling deugdelijk gemotiveerd ongeloofwaardig geacht.
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de asielprocedure te verlengen zodat de door hem overgelegde documenten over zijn identiteit en herkomst op echtheid kunnen worden onderzocht. Volgens de vreemdeling kunnen die documenten de twijfel aan zijn identiteit en herkomst wegnemen.
6.1. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat, doordat de vreemdeling in de voorgaande asielprocedures niet de waarheid heeft verteld over onder meer zijn identiteit en valse documenten heeft overgelegd, geen zekerheid bestaat over zijn identiteit en herkomst. De staatssecretaris is evenwel uitgegaan van de door de vreemdeling opgegeven identiteit en herkomst, nu dit de besluitvorming op zijn asielaanvraag niet in de weg staat. Nu de staatssecretaris uitgaat van de identiteit en herkomst zoals door de vreemdeling gesteld, kan nader onderzoek naar de door hem overgelegde documenten hem niet baten. Het betoog faalt.
7. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris de asielaanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000, als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. Volgens de vreemdeling is zijn asielrelaas niet per definitie ongeloofwaardig.
7.1. Dit betoog faalt. Gelet op wat onder 5.1., 5.2. en 5.3. is overwogen heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat het asielrelaas ongeloofwaardig is, nu de vreemdeling inconsequente en duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd. Aldus heeft hij de aanvraag niet ten onrechte als kennelijk ongegrond afgewezen.
8. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 mei 2017 in zaken nrs. 17/7857;
III. verklaart het door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2017
284-806.