ECLI:NL:RVS:2017:1832

Raad van State

Datum uitspraak
6 juli 2017
Publicatiedatum
7 juli 2017
Zaaknummer
201603504/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvragen vreemdelingen met ontvoeringsverleden

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de afwijzing van asielaanvragen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De vreemdelingen, afkomstig uit Afghanistan, hebben hun aanvragen ingediend na de ontvoering en moord op hun oudste dochter. De staatssecretaris heeft de aanvragen afgewezen, omdat hij het asielrelaas niet geloofwaardig achtte. De rechtbank heeft de besluiten van de staatssecretaris vernietigd en hem opgedragen nieuwe besluiten te nemen. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De vreemdelingen hebben in hun asielaanvragen gesteld dat zij hun land zijn ontvlucht vanwege de dreiging van de ontvoerders van hun dochter. De staatssecretaris heeft echter betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij nader onderzoek had moeten doen naar de psychische toestand van vreemdeling 2. De staatssecretaris heeft zich beroepen op medische adviezen die zijn opgesteld voorafgaand aan de asielaanvragen, waaruit blijkt dat vreemdeling 2 in staat was haar verhaal te vertellen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom hij de geloofwaardigheid van het asielrelaas in twijfel trok. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet ten onrechte mede op de verklaringen van vreemdeling 2 heeft gebaseerd. De Afdeling heeft het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd, waarbij de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van de staatssecretaris ongegrond zijn verklaard.

Uitspraak

201603504/1/V2.
Datum uitspraak: 6 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2.    [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kind, (hierna tezamen: de vreemdelingen)
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 4 mei 2016 in zaken nrs. 16/5765 en 16/5768 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 16 maart 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en ambtshalve geweigerd krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting van de vreemdelingen achterwege blijft.
Bij uitspraak van 4 mei 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. R. Roelofsen, advocaat te Groningen, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdelingen hebben aan hun asielaanvragen ten grondslag gelegd dat hun oudste dochter is ontvoerd en uiteindelijk is vermoord omdat zij geen losgeld konden betalen. Nadat de ontvoerders opnieuw telefonisch dreigden om hun gezin iets aan te doen, hebben de vreemdelingen hun land van herkomst, Afghanistan, verlaten. De staatssecretaris heeft het asielrelaas niet geloofwaardig geacht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris dit standpunt ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
2.    In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, alvorens op de asielaanvragen van de vreemdelingen te beslissen, nader onderzoek had moeten doen naar de stelling dat vreemdeling 2 getraumatiseerd lijkt, dan wel had moeten motiveren waarom hij dit niet noodzakelijk achtte. De staatssecretaris voert hiertoe, onder meer, aan dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, van het advies van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (hierna: de FMMU) van 5 februari 2016 mocht uitgaan en dat uit de gehoren van vreemdeling 2 niet blijkt dat zij niet in staat was haar verhaal te vertellen. Voorts wijst de staatssecretaris erop dat tijdens de fase van de gehoren noch tijdens de besluitvorming medische stukken zijn ingebracht waaruit blijkt dat vreemdeling 2 vanwege een trauma niet in staat was afdoende te verklaren.
2.1.    De staatssecretaris heeft vreemdeling 2 voor indiening van haar asielaanvraag tweemaal medisch laten onderzoeken door de FMMU. De resultaten van het eerste onderzoek, waarvoor een verpleegkundige vreemdeling 2 heeft gezien, zijn weergegeven in het advies van 26 januari 2016, dat de desbetreffende verpleegkundige en een arts hebben ondertekend. Het advies vermeldt dat er medische klachten zijn geconstateerd bij vreemdeling 2 en dat nader onderzoek door de FMMU-arts noodzakelijk is. Het advies vermeldt dat dit onderzoek op 5 februari 2016 kan plaatsvinden. De resultaten van dit tweede onderzoek, waarvoor een arts vreemdeling 2 heeft gezien, zijn weergegeven in het advies van 5 februari 2016, dat de desbetreffende arts heeft ondertekend. Dit advies vermeldt dat er geen klachten zijn geconstateerd en dat er geen beperkingen zijn die relevant zijn voor het horen en/of beslissen. Voorts vermeldt het advies dat vreemdeling 2 te kennen geeft haar vluchtverhaal goed na te kunnen vertellen, maar geen exacte data of maanden te kunnen noemen, alleen seizoenen en jaartallen. Naar aanleiding van het laatste FMMU-advies heeft de staatssecretaris vreemdeling 2 op 8 maart 2016 een eerste gehoor en op 9 maart 2016 een nader gehoor afgenomen.
2.2.    De vreemdelingen hebben niet bestreden dat de FMMU het onderzoek op 5 februari 2016 overeenkomstig het Protocol Medisch advies Horen en Beslissen heeft uitgevoerd. Deze uitvoering waarborgt dat een advies voldoet aan de vanuit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid te stellen eisen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat het FMMU-advies zorgvuldig tot stand is gekomen. Voorts is het FMMU-advies van 5 februari 2016 weliswaar summier, maar desondanks inzichtelijk en concludent en kan het niet anders worden begrepen dan dat vreemdeling 2 in staat moet worden geacht consistent en coherent te verklaren. De staatssecretaris heeft dus voldaan aan de ingevolge artikel 3:2 van de Awb op hem rustende vergewisplicht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ0752).
2.3.    In de correcties en aanvullingen op het nader gehoor heeft de gemachtigde van vreemdeling 2 opgemerkt dat zij getraumatiseerd lijkt. Deze stelling is op dat moment noch tijdens de besluitvormingsfase met medische stukken onderbouwd. Evenmin is in die fase melding gemaakt van medisch advies dat is ingewonnen of medische stukken die zijn opgevraagd.
2.4.    Blijkens de verslagen van de gehoren heeft de staatssecretaris voorafgaand aan de gehoren de inhoud van het tweede FMMU-advies kort met vreemdeling 2 besproken. Voorts heeft de staatssecretaris haar gevraagd of zij lichamelijk en geestelijk in staat is te worden gehoord, waarop vreemdeling 2 bevestigend heeft geantwoord. Daarnaast heeft de staatssecretaris vreemdeling 2 voorafgaand aan het nader gehoor gevraagd om kenbaar te maken als er vragen zijn waarmee zij, om welke reden dan ook, moeite heeft en kenbaar te maken als zij, om welke reden dan ook, tijdens het gesprek behoefte heeft aan een pauze. Ten slotte heeft de staatssecretaris voorafgaand aan het nader gehoor uiteengezet tijdens het gesprek rekening te zullen houden met het gegeven dat vreemdeling 2 dan over voor haar moeilijke gebeurtenissen uit het verleden moet praten. Tijdens de gehoren heeft de staatssecretaris, naast de reguliere pauzes, op voor vreemdeling 2 emotionele momenten pauzes ingelast. Aldus geven de verslagen van de gehoren er geen blijk van dat vreemdeling 2 ten tijde van de gehoren, ondanks het FMMU-advies, onmiskenbaar niet in staat was haar asielrelaas naar voren te brengen en vragen daarover te beantwoorden.
2.5.    Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet ten onrechte mede op de door vreemdeling 2 tijdens de gehoren afgelegde verklaringen heeft gebaseerd en dat hij in zoverre niet ten onrechte geen nader (medisch) onderzoek heeft laten verrichten. Het in hoger beroep overgelegde rapport van 19 december 2016 van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO) maakt dit niet anders. Het daaraan ten grondslag liggende onderzoek heeft ten eerste plaatsgevonden op 27 september 2016 en 13 oktober 2016, ruim een half jaar na de gehoren, terwijl het onderzoek door de FMMU een maand voor de gehoren heeft plaatsgevonden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1783). Daarnaast concludeert het iMMO dat de psychische problematiek ten tijde van de gehoren 'zeer waarschijnlijk' interfereerde met het doen van een compleet, coherent en consistent asielrelaas, maar niet dat dit zeker het geval was. Het iMMO-rapport geeft tot slot geen verklaring voor de grote hoeveelheid tegenstrijdigheden en vaagheden die in de verklaringen van vreemdeling 2 is geconstateerd.
De grief slaagt.
3.    In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet valt in te zien waarom hij de vreemdelingen tegenwerpt dat zij ten opzichte van elkaar niet eenduidig hebben verklaard over het al dan niet bestaan van een geboortebewijs van hun oudste dochter en de medische hulp die zij in Afghanistan al dan niet zou hebben ontvangen. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat de verklaringen van de vreemdelingen over de situatie van hun oudste dochter relevant zijn, omdat die situatie een motief kon vormen voor de vreemdelingen om hun land van herkomst te verlaten nu zij een tweede dochter hebben die aan dezelfde ziekte lijdt als de oudste dochter.
3.1.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn de onder 3. aangehaalde verklaringen niet alleen dan relevant indien de staatssecretaris het bestaan van de oudste dochter in twijfel zou trekken. In de besluiten van 16 maart 2016, zoals toegelicht ter zitting bij de rechtbank, heeft de staatssecretaris zich onder verwijzing naar de medische situatie van de jongste dochter van de vreemdelingen en het gebrek aan documentatie over de geboorte, de medische situatie en het overlijden van de oudste dochter, terecht op het standpunt gesteld dat de betrokken verklaringen relevant zijn voor het beoordelen van de door de vreemdelingen opgegeven reden van vertrek uit hun land van herkomst. Dat de verklaringen geen betrekking hebben op de kern van het relaas van de vreemdelingen, maakt niet dat de staatssecretaris deze niet op voornoemde wijze heeft kunnen betrekken bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van dat relaas.
De grief slaagt.
4.    In zijn derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn besluiten op verschillende andere punten een draagkrachtige motivering missen.
4.1.    De staatssecretaris voert terecht aan dat hij voldoende heeft gemotiveerd dat van vreemdeling 1 meer inspanning mocht worden verwacht om de dader(s) van de ontvoering van en moord op zijn oudste dochter te achterhalen. De staatssecretaris heeft zich in dit verband niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat vreemdeling 1 de hulp van hogere autoriteiten had kunnen inroepen. Daarbij heeft hij niet ten onrechte relevant geacht dat vreemdeling 1 zich ook na de dood van zijn oudste dochter niet tot de politie of hogere autoriteiten heeft gewend om de dader(s) op te laten sporen. Met haar overweging dat het onmogelijk is voor vreemdeling 1 om aannemelijk te maken waarom juist zijn gezin het slachtoffer is geworden van een ontvoering, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris vreemdeling 1 veeleer tegenwerpt dat hij geen enkele nadere duiding van de dader(s) kan geven, terwijl hij heeft verklaard meerdere malen telefonisch contact met hen te hebben gehad. Daarbij heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaring van vreemdeling 1 dat de dader(s) wellicht banden had(den) met de politie, louter een vermoeden betreft.
4.2.    Weliswaar heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris de vreemdelingen niet zonder meer heeft kunnen tegenwerpen dat zij verschillend hebben verklaard over de doodsoorzaak van hun oudste dochter, maar dit alleen maakt niet dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hun relaas ongeloofwaardig is. De staatssecretaris heeft hiertoe niet ten onrechte ook van belang geacht dat vreemdeling 2 niet kan verklaren of sprake was van één of meer ontvoerders, dat zij niets kan verklaren over de auto waarin hij/zij stapte(n) noch over welke kant deze opreed en dat zij onvoldoende concreet kan verklaren over de gang van haar man naar de controlepost en het bezoek van agenten of militairen aan haar huis na de ontvoering. Voorts heeft de staatssecretaris niet ten onrechte van belang geacht dat ook vreemdeling 1 zich niet kan herinneren op welke dag de ontvoering van zijn oudste dochter plaatsvond. Hij heeft beide vreemdelingen tot slot niet ten onrechte tegengeworpen dat zij geen officiële documenten hebben overgelegd waaruit de ontvoering dan wel de doodsoorzaak van hun oudste dochter blijkt en dat zij over het bestaan van documenten omtrent het overlijden van hun oudste dochter tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd.
De grief slaagt.
5.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen
6.    Hetgeen de vreemdelingen in het incidenteel hogerberoepschrift hebben aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
7.    Het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen is kennelijk ongegrond.
Conclusie
8.    De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 16 maart 2016 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 4 mei 2016 in zaken nrs. 16/5765 en 16/5768;
IV.    verklaart de in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Parkins-de Vin    w.g. Prins
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2017
363-837.