ECLI:NL:RVS:2018:394

Raad van State

Datum uitspraak
7 februari 2018
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
201705432/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en medebewonerschap in geschil na terugvordering door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 31 mei 2017 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluit van 5 augustus 2016 de huurtoeslag van [appellant] over 2014 vastgesteld op nihil en hem opgedragen € 2.624,00 terug te betalen. De Belastingdienst stelde dat [appellant] geen recht had op huurtoeslag omdat hij in 2014 samenwoonde met [verhuurder], die als medebewoner werd aangemerkt. Dit was gebaseerd op de inschrijving in de basisregistratie personen (BRP).

[appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij geen recht had op huurtoeslag, omdat [verhuurder] niet feitelijk op het adres woonde. Hij voerde aan dat de woning niet groot genoeg was voor dubbele bewoning en dat hij alleen met zijn gezinsleden in de woning woonde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 januari 2018 ter zitting behandeld.

De Afdeling oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht was uitgegaan van de gegevens in de BRP. De inschrijving van [verhuurder] op het adres was niet onjuist, aangezien hij ervoor had gekozen om ingeschreven te blijven, ook al verhuurde hij de woning. De door [appellant] overgelegde bewijsstukken konden niet afdoen aan het medebewonerschap van [verhuurder]. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de inschrijving in de BRP bij de beoordeling van het recht op huurtoeslag en de rol van medebewoners in de berekening van de huurtoeslag.

Uitspraak

201705432/1/A2.
Datum uitspraak: 7 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 mei 2017 in zaak nr. 16/4391 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over 2014 definitief berekend en vastgesteld op nihil en bepaald dat hij € 2.624,00 dient terug te betalen.
Bij besluit van 6 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 mei 2017 heeft de rechtbank het door
[appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Slijm, advocaat te Winschoten, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door
mr. drs. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.    [appellant] huurde in 2014 de woning op het adres [locatie] te Bellingwolde van [verhuurder], die de woning in eigendom heeft. In de basisregistratie personen (hierna: de BRP) stond, naast [appellant], zijn partner en hun kind, op dat adres in 2014 eveneens [verhuurder] ingeschreven.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 5 augustus 2016, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 6 oktober 2016, ten grondslag gelegd dat uit de door [appellant] overgelegde huurovereenkomst blijkt dat geen sprake is van een zelfstandige woning. Nu voorts uit de BRP volgt dat [appellant] in 2014 [verhuurder] als medebewoner heeft gehad en hij niet heeft aangetoond dat deze gegevens onjuist zijn, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het inkomen van [verhuurder] betrokken bij het bepalen van de draagkracht van [appellant]. Nu het gezamenlijk toetsingsinkomen te hoog is om voor huurtoeslag in aanmerking te komen heeft de Belastingdienst/Toeslagen bepaald dat [appellant] over 2014 geen recht heeft op huurtoeslag.
Hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij in 2014 geen recht had op huurtoeslag. De rechtbank heeft volgens [appellant] niet onderkend dat hij in 2014 alleen met zijn gezinsleden in de desbetreffende woning heeft gewoond en dat [verhuurder], die de woning verhuurde, niet feitelijk woonachtig was op dit adres, als gevolg waarvan hij niet als medebewoner dient te worden aangemerkt. Hij voert daartoe, onder verwijzing naar door hem overgelegde foto’s en een door hem niet op schaal getekende plattegrond, aan dat de woning niet groot genoeg was voor ‘dubbele bewoning’.
3.1.    Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op het medebewonerschap van [verhuurder]. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:411) heeft, gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), bij de beoordeling of iemand als medebewoner moet worden aangemerkt en derhalve diens vermogen ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) moet worden betrokken bij de berekening van de draagkracht en de hoogte van de huurtoeslag, de inschrijving in de BRP (tot 6 januari 2014 de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens) als uitgangspunt te gelden. Uit artikel 9, tweede lid, van de Wht volgt dat dit anders is als de onjuiste inschrijving in de BRP niet aan de huurder kan worden toegerekend. Daarbij moet komen vast te staan dat de inschrijving in de BRP onjuist is. Vervolgens moet worden beoordeeld of de onjuiste inschrijving voor rekening van de verhuurder komt. Ook kan de Belastingdienst/Toeslagen van de BRP-inschrijving afwijken, indien zich de situatie als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir voordoet. In die bepaling staat dat iemand die in de BRP niet op zijn woonadres is ingeschreven, wordt geacht daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven, indien blijkt dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de BRP voor de periode tot aan de datum van adreswijziging als bedoeld in artikel 2.20, derde lid, van de Wet basisregistratie personen. Dit betekent dat het feitelijke woonadres met terugwerkende kracht kan gelden als inschrijvingsadres zodra de wijziging daarvan in de BRP is doorgevoerd.
3.2.    Gebleken is dat [verhuurder] er bewust voor heeft gekozen om in de BRP ingeschreven te blijven staan op het adres [locatie] te Bellingwolde, ook al had hij de woning verhuurd. In dit geval kan niet worden vastgesteld dat de inschrijving onjuist is. Een situatie als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wht doet zich dan ook niet voor. Evenmin is sprake van een situatie waarop artikel 3, tweede lid en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir van toepassing is, reeds omdat [verhuurder] niet is uitgeschreven. De Belastingdienst/Toeslagen is bij de berekening van de huurtoeslag van [appellant] over 2014 terecht uitgegaan van de gegevens in de BRP. De door [appellant] overgelegde foto’s en plattegrond kunnen niet afdoen aan het medebewonerschap van [verhuurder] en daaraan kan dus niet de betekenis worden gehecht die [appellant] daaraan toegekend wil zien. Ook de door hem aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 4 februari 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BH1861) en de rechtbank Arnhem van 3 april 2012 (ECLI:NL:RBARN:2012:BW1488), welke laatste uitspraak door de Afdeling is bevestigd bij uitspraak van 27 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY7348) kunnen niet leiden tot het daarmee beoogde doel. In die zaken ging het om de vraag of op hetzelfde BRP-adres meer dan één zelfstandige woning is gelegen en of degenen die op dat adres zijn ingeschreven dezelfde zelfstandige woning bewonen. In de zaak van [appellant] is in hoger beroep niet meer in geschil dat het gaat om één zelfstandige woning maar is enkel aan de orde of [verhuurder] door de inschrijving in de BRP voor de huurtoeslag als medebewoner moet worden aangemerkt.
Het betoog faalt.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Van Ravels    w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2018
18-854. BIJLAGE
Wet op de huurtoeslag
Artikel 7, eerste lid:
Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Artikel 9:
1. Een huurtoeslag wordt slechts toegekend:
a. als de huurder, diens partner alsmede degenen die medebewoner van de woning zijn, als ingezetene op het adres van die woning zijn ingeschreven in de basisregistratie personen;
b. als geen andere personen met dat adres in de basisregistratie personen zijn ingeschreven, behoudens eventueel een onderhuurder en personen die behoren tot diens huishouden.
2. In afwijking van het eerste lid kan een huurtoeslag worden toegekend, als de onjuiste inschrijving in de basisregistratie niet aan de huurder kan worden toegerekend.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 2, eerste lid:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
[…]
e. medebewoner: de persoon die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
1˚. de partner van de belanghebbende,
2˚. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of diens partner,
3˚. degene die tot het huishouden van de onder 2˚ bedoelde persoon behoort;
[…].
Artikel 7, tweede lid:
Indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, wordt mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 3:
1. […]
2. Iemand die in de basisregistratie personen niet op zijn woonadres is ingeschreven, wordt geacht daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven, indien:
[…]
c. blijkt dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de basisregistratie personen voor de periode tot aan de datum van adreswijziging, bedoeld in artikel 2.20, derde lid, van de Wet basisregistratie personen;
[…].