ECLI:NL:RVS:2018:3769

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2018
Publicatiedatum
20 november 2018
Zaaknummer
201801628/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een verblijfsvergunning voor een vreemdeling met een innovatieve onderneming

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 25 januari 2018 een besluit van de staatssecretaris om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd af te wijzen, had vernietigd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning als zelfstandige met een innovatieve startende onderneming. De staatssecretaris had deze aanvraag afgewezen op basis van een negatief advies van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland over de deskundigheid van de beoogde begeleider. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte niet had gehoord in bezwaar en dat het advies niet inzichtelijk was en onzorgvuldig tot stand was gekomen.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de vreemdeling niet had aangetoond dat haar begeleider en een tweede persoon in hetzelfde bedrijf minimaal twee jaar ervaring hadden met het begeleiden van innovatieve startende ondernemers. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op dit standpunt had gesteld. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat het advies onzorgvuldig was, aangezien de vreemdeling de benodigde informatie pas na het advies had overgelegd. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris de afwijzing van de verblijfsvergunning terecht had gehandhaafd, omdat de vreemdeling niet voldeed aan de vereisten voor de vergunningverlening.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand had gelaten. De Afdeling bepaalde dat de rechtsgevolgen van het besluit van 31 juli 2017 geheel in stand blijven, wat betekent dat de weigering van de verblijfsvergunning overeind blijft.

Uitspraak

201801628/1/V1.
Datum uitspraak: 19 november 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 januari 2018 in zaak nr. 17/13526 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 31 juli 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 januari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Scheers, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. De vreemdeling beoogt met haar aanvraag verblijf als zelfstandige met een innovatieve startende onderneming. Hiervoor is onder meer vereist dat zij een betrouwbare en deskundige begeleider heeft, als bedoeld in artikel 3.20b, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000). De staatssecretaris heeft de afwijzing van de aanvraag mede gebaseerd op een negatief advies van 9 januari 2016 van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: het advies respectievelijk de RvO) over de deskundigheid van de beoogde begeleider.
3. De rechtbank heeft het besluit van 31 juli 2017 vernietigd wegens strijd met onder meer artikel 7:2 van de Awb, omdat de staatssecretaris in beroep heeft erkend dat hij de vreemdeling in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord. Dit is in hoger beroep niet in geschil.
Grief
4. De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanleiding is de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 31 juli 2017 in stand te laten, omdat het advies niet inzichtelijk is en onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daarom heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank dat besluit ten onrechte op het advies gebaseerd. Daaraan heeft de rechtbank onder meer ten grondslag gelegd dat de vreemdeling wat betreft de vereiste achtervang de namen van twee personen heeft opgegeven met de vereiste opleiding en dat als de RvO over hun deskundigheid vragen had, een hoorzitting de aangewezen mogelijkheid was geweest om die te stellen.
4.1.
De enige grief is gericht tegen de onder 4. weergegeven overwegingen. De staatssecretaris betoogt onder meer dat het gelet op artikel 4:2 van de Awb aan de vreemdeling is om aan te tonen dat de begeleider én een tweede persoon in hetzelfde bedrijf minimaal twee jaar ervaring hebben met het begeleiden van innovatieve startende ondernemers. De vreemdeling heeft dit volgens hem met de door haar overgelegde stukken niet gedaan, zodat aan het vereiste van een deskundige begeleider niet wordt voldaan.
Beoordeling
4.2.
Niet in geschil is dat het advies een deskundigenadvies is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:174), mag zodanig advies als grondslag voor besluitvorming dienen, tenzij er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid en volledigheid ervan.
De vreemdeling heeft de namen van de twee als achtervang genoemde personen pas met de zienswijze van 24 maart 2017 op het advies overgelegd. De vraag die hierdoor voorlag was of de staatssecretaris in deze na het advies overgelegde informatie aanleiding had moeten zien op dit onderdeel voorbij te gaan aan het advies. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat het advies op dit onderdeel onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Het vereiste dat een vreemdeling een begeleider heeft die deskundig is, is uitgewerkt in bijlage 8b bij artikel 3.20b, eerste lid, van het VV 2000 en in paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). Uit voornoemde bijlage volgt dat de deskundigheid beoordeeld wordt op het cumulatieve vereiste van ervaring bij minimaal twee personen, waaronder de begeleider zelf. De staatssecretaris betoogt terecht dat de vreemdeling met de in de zienswijze van 24 maart 2017 overgelegde informatie dit niet heeft aangetoond. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1326, kan de staatssecretaris in redelijkheid verlangen dat een vreemdeling, mits hij daarover redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, de volgens paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 vereiste stukken overlegt. Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:410, dat een vreemdeling, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb en artikel 3.102, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, relevante gegevens al in de aanvraagfase, doch uiterlijk in de bezwaarfase moet verstrekken. De vreemdeling heeft in de zienswijze van 24 maart 2017 alleen de namen genoemd van twee personen die de begeleider bij uitval kunnen vervangen met achter één naam de vermelding 'certified coach', zonder enig bewijsstuk over hun ervaring bij het begeleiden van innovatieve startende ondernemers. Daargelaten dat de vreemdeling de genoemde certificering niet heeft gestaafd en het niet inzichtelijk is of de opleiding die tot 'certified coach' leidt relevant is voor de begeleiding van innovatieve startende ondernemers, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat dit de hiervoor vereiste opleiding is. Er wordt volgens de toepasselijke regelgeving immers praktijkervaring en geen opleiding vereist. Daarom heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris reeds hiermee deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zij een deskundige begeleider heeft. De staatssecretaris heeft zich gelet op artikel 3.20b, eerste lid, van het VV 2000, terecht op het standpunt gesteld dat dit een zelfstandige afwijzingsgrond is, zodat aan het innovatieve karakter van de onderneming van de vreemdeling niet wordt toegekomen.
4.3.
De rechtbank heeft gezien het vermelde onder 4.2. ten onrechte geen aanleiding gezien te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het besluit van 31 juli 2017 in stand kunnen worden gelaten. De Afdeling zal, alvorens te concluderen over het hoger beroep, bezien of zij dat niettemin om andere redenen terecht heeft gedaan en daarom dit besluit toetsen in het licht van de door de rechtbank niet beoordeelde beroepsgronden.
Beroep
5. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de financiële vergoeding die zij aan de begeleider moet betalen te hoog is.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris heeft zich, gelet op artikel 3.20b, eerste lid, van het VV 2000, terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning, reeds omdat zij niet heeft aangetoond dat haar begeleider terzake deskundig is.
6. De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling de Brede Economische en Handelsovereenkomst tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds (Trb. 2017, 13; hierna: de CETA) had moeten betrekken. Volgens de vreemdeling wordt de CETA al voorlopig toegepast door de Europese Unie. Zij wijst er op dat hoofdstuk 10 van de CETA voor haar van belang kan zijn.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Daargelaten of Nederland hoofdstuk 10 van de CETA ook voorlopig moet toepassen omdat de Europese Unie dat doet en daargelaten dat de vreemdeling niet heeft gestaafd dat zij onder de werking van hoofdstuk 10 of een andere bepaling van de CETA valt, kan ingevolge artikel 30.6, eerste lid, van de CETA geen rechtstreeks beroep op dat verdrag worden gedaan in de interne rechtsorde van Nederland.
Conclusie hoger beroep
7. Uit wat onder 4.2. tot en met 6.1. is overwogen, volgt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zij aan de vereisten voor de vergunningverlening voldoet. De staatssecretaris klaagt daarom terecht dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 31 juli 2017 niet in stand heeft gelaten.
De grief slaagt.
8. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 31 juli 2017 niet in stand heeft gelaten en de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling krachtens artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb alsnog bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 31 juli 2017 geheel in stand blijven.
Dit betekent dat de weigering van de verblijfsvergunning overeind blijft.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 januari 2018 in zaak nr. 17/13526, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 31 juli 2017 niet in stand heeft gelaten en de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Sevenster w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2018
154-862.

BIJLAGE

Voorschrift Vreemdelingen 2000
artikel 3.20b
1. Verblijf in het kader van arbeid als zelfstandige als bedoeld in artikel 3.30, zesde lid, van het Besluit, is mogelijk indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister beschikt over een betrouwbare deskundige begeleider en voldoet aan artikel 3.30, zesde lid, van het Besluit. De beoordeling geschiedt aan de hand van bijlage 8b bij deze regeling.
(…)
bijlage 8b
(…)
Vreemdelingencirculaire 2000
paragraaf B6/4.5
(…)
De IND beschouwt als bewijsmiddel ten behoeve van de adviesaanvraag bij het Ministerie van EZ voor de beoordeling van de deskundigheid en betrouwbaarheid van de begeleider:
(…)
• bewijsstukken waaruit blijkt dat de begeleider minimaal 2 jaar ervaring heeft in het selecteren en begeleiden van startende ondernemers, zoals een eigen ondernemingsplan, voorbeelden van begeleide start-ups, referenties en/of het curriculum vitae (cv) van minimaal twee medewerkers waaruit ervaring blijkt;
(…)