ECLI:NL:RVS:2018:174

Raad van State

Datum uitspraak
18 januari 2018
Publicatiedatum
19 januari 2018
Zaaknummer
201700889/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling met Turkse nationaliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 11 januari 2017 een besluit van de staatssecretaris om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen aan een vreemdeling met de Turkse nationaliteit, had vernietigd. De staatssecretaris had op 14 maart 2014 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat de beoogde werkzaamheden als vennoot in een bakkerij geen wezenlijk Nederlands belang dienden. Dit besluit was gebaseerd op een negatief advies van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) van 11 november 2014, waarin werd gesteld dat de toegevoegde waarde van de vreemdeling voor de onderneming niet vaststond.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had nagelaten om een verklaring van de boekhouder van de onderneming, die op 2 december 2015 was ingediend, voor advies voor te leggen aan de RvO. De staatssecretaris stelde echter dat deze verklaring geen afdoende verklaring bood voor de inconsistenties in de jaarcijfers. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de vreemdeling geen afdoende verklaring had gegeven voor de door de RvO geconstateerde inconsistenties in de jaarcijfers.

De Afdeling heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, omdat de staatssecretaris niet verplicht was om de RvO opnieuw om advies te vragen. De beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag van de vreemdeling af te wijzen, werd daarmee bevestigd.

Uitspraak

201700889/1/V1.
Datum uitspraak: 18 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 januari 2017 in zaak nr. 16/14181 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 24 juni 2016 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Aydin, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen
1.    De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling, met de Turkse nationaliteit, afgewezen omdat met de beoogde werkzaamheden als vennoot voor een bakkerij geen wezenlijk Nederlands belang is gediend. De staatssecretaris heeft dat standpunt gebaseerd op het negatieve advies van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: de RvO) van 11 november 2014. In dat advies staat dat op grond van de overgelegde stukken niet kan worden vastgesteld of het winstaandeel van de vreemdeling ten laste gaat van de medevennoot en aldus de toegevoegde waarde van de vreemdeling voor de onderneming niet vaststaat.
1.1.    Naar aanleiding van door de vreemdeling in bezwaar overgelegde jaarrekeningen over 2013 en 2014 heeft de RvO desgevraagd op 6 oktober 2015 opnieuw advies uitgebracht. In dat advies staat dat de in de jaarrekening 2013 in de balans weergegeven verdeling van het eigen vermogen over de vennoten significant afwijkt van de jaarrekening 2013 die eerder in de procedure is overgelegd en dat die inconsistentie een betrouwbare analyse en oordeelsvorming onmogelijk maakt. Voorts merkt het RvO daarin op dat sinds de vestiging van de onderneming in 2008 er een groot verloop is van in- en uittredende vennoten, tenminste acht, wat niet bijdraagt aan de bestendigheid van de onderneming. De staatssecretaris heeft dat advies ten grondslag gelegd aan het besluit.
2.    In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte heeft nagelaten om de brief van de boekhouder van de onderneming waarvan de vreemdeling vennoot is van 2 december 2015, waarin een verklaring wordt gegeven voor de inconsistente jaarcijfers over 2013, voor advies voor te leggen aan de RvO. De rechtbank heeft om die reden het beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd.
3.    De staatssecretaris betoogt in de enige grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat op voorhand duidelijk was dat de brief van 2 december 2015 geen afbreuk doet aan het advies van RvO van 6 oktober 2015 omdat in die brief geen bevredigende verklaring wordt gegeven voor de discrepantie tussen de cijfers over 2013 zoals deze blijken uit de overgelegde jaarrekeningen 2013.
3.1.    Niet in geschil is dat het advies van de RvO moet worden aangemerkt als een deskundigenadvies. Zodanig advies mag als grondslag voor besluitvorming dienen, tenzij er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid en volledigheid ervan.
In de brief van 2 december 2015 staat dat destijds wellicht een conceptjaarrekening 2013 is overgelegd en dat de jaarrekening 2014 en de vergelijkende cijfers 2013 de definitieve jaarcijfers zijn op grond waarvan de Belastingdienst aan de vreemdeling en zijn medevennoot aanslagen inkomstenbelasting heeft opgelegd. De staatssecretaris heeft dit terecht niet aangemerkt als een afdoende verklaring voor de door de RvO geconstateerde significante discrepantie tussen in de beide overgelegde jaarrekeningen 2013 voorkomende verdelingen van het eigen vermogen over de vennoten. Uit de jaarrekening van 2013 blijkt niet dat deze definitief is en uit de in april 2015 overgelegde nieuwe versie blijkt niet waarom deze afwijkt van de eerder overgelegde jaarrekening. De staatssecretaris betoogt dan ook terecht dat de rechtbank heeft miskend dat de brief van 2 december 2015 niet kan afdoen aan de juistheid van het deskundigenadvies van de RvO.
De grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5.    De vreemdeling heeft aangevoerd dat de levensvatbaarheid van de onderneming is aangetoond nu de omvang van de vennootschap sinds 2014 gelijk is gebleven en de winst en omzet van de onderneming in 2014 en 2015 zijn gestegen.
5.1.    Daargelaten dat de staatssecretaris zich in het besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vraag of aan de eis van levensvatbaarheid is voldaan, beantwoord dient te worden door een deskundige, laat die eis onverlet dat de toegevoegde waarde van de vreemdeling als vennoot in de onderneming niet is vastgesteld. De vreemdeling heeft geen afdoende verklaring gegeven voor de door de RvO geconstateerde inconsistentie in de jaarcijfers over 2013. Voorts heeft de staatssecretaris in het besluit terecht opgemerkt dat de na het advies van 6 oktober 2015 overgelegde stukken over 2014 en 2015 geen definitieve financiële gegevens bevatten. Gelet hierop heeft de staatssecretaris terecht geen aanleiding gezien om de RvO opnieuw om advies te vragen.
6.    Het beroep is ongegrond.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 januari 2017 in zaak nr. 16/14181;
III.    verklaart het door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Willems
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2018
412-840.