ECLI:NL:RVS:2016:762

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
23 maart 2016
Zaaknummer
201504893/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitkering schadefonds geweldsmisdrijven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 april 2015, waarin zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven door de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG) ongegrond werd verklaard. De aanvraag van [appellant] was gebaseerd op een schotverwonding die hij op 14 september 2013 had opgelopen, wat leidde tot amputatie van zijn linker onderarm. De CSG had de aanvraag afgewezen op 4 juli 2014, omdat er onvoldoende objectieve aanwijzingen waren dat [appellant] slachtoffer was van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Dit besluit werd door de CSG gehandhaafd na bezwaar op 24 oktober 2014.

De rechtbank oordeelde dat de CSG terecht had afgewezen, maar [appellant] stelde dat zijn letsel voldoende bewijs was van een opzettelijk geweldsmisdrijf. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 januari 2016 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de CSG onvoldoende had gemotiveerd waarom het bezwaar van [appellant] ongegrond was verklaard. De enkele omstandigheid dat [appellant] een schotverwonding had opgelopen, was volgens de Afdeling een voldoende objectieve aanwijzing dat hij slachtoffer was van een geweldsmisdrijf. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor het hoger beroep gegrond werd verklaard.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de CSG werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant], met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de CSG veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201504893/1/A2.
Datum uitspraak: 23 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 april 2015 in zaak nr. 14/7202 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2014 heeft de CSG een aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: het fonds) afgewezen.
Bij besluit van 24 oktober 2014 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2016, waar de CSG, vertegenwoordigd door mr. H.K.M. Timmermans, werkzaam aldaar, is verschenen.
Overwegingen
1. Bij formulier van 15 januari 2014 heeft [appellant] een aanvraag om een uitkering uit het fonds ingediend omdat hij in de nacht van 14 op 15 september 2013 een schotverwonding in zijn linker onderarm heeft opgelopen. De schotverwonding heeft geleid tot amputatie van de onderarm.
2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: Wsg) kunnen uit het fonds uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
Ingevolge artikel 5 kan een uitkering achterwege blijven of op een geringer bedrag worden bepaald, indien de toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer is toe te rekenen.
Ter nadere invulling van haar in de Wsg neergelegde bevoegdheid hanteert de CSG beleid, dat is neergelegd in de zogeheten Beleidsbundel.
Volgens paragraaf 1.1.1 van de Beleidsbundel moet het geweldsmisdrijf met opzet zijn gepleegd. ‘Opzet’ is een juridisch begrip uit het strafrecht en komt er kort gezegd op neer dat de dader willens en wetens handelde. Bij een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf moet de dader het slachtoffer dus willens en wetens letsel hebben toegebracht. Ook als sprake is van ‘voorwaardelijk opzet’ kan een aanvraag worden ingediend. Met voorwaardelijk opzet wordt bedoeld dat de dader bij zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans aanvaardde, dat het slachtoffer daarbij letsel zou oplopen.
Volgens paragraaf 1.1.3 hoeft een geweldsmisdrijf niet bewezen te worden (zoals bij de strafrechter), maar moet dit aannemelijk worden gemaakt. Hiervoor is in principe een aangifte van het slachtoffer nodig. Op basis van de aangifte bepaalt het Schadefonds verder of de toedracht, aanleiding en omstandigheden van het geweldsmisdrijf aannemelijk zijn. Als het nodig is voor de beoordeling van de aannemelijkheid, kan het Schadefonds extra (juridische of medische) informatie opvragen.
Medische informatie kan helpen om te bepalen of letsel is toegebracht door geweld. Medische informatie kan echter geen bijdrage leveren het vaststellen van de toedracht, aanleiding en omstandigheden waaronder het letsel is toegebracht. Dit maakt echter wel onderdeel uit van de aannemelijkheidstoets.
3. Aan het bij besluit van 24 oktober 2014 gehandhaafde besluit van 4 juli 2014 heeft de CSG ten grondslag gelegd dat er onvoldoende objectieve aanwijzingen zijn op basis waarvan aannemelijk geacht kan worden dat [appellant] slachtoffer is geworden van een opzettelijk tegen hem gepleegd geweldsmisdrijf. Hierbij heeft de CSG van belang geacht dat de aanleiding voor en de toedracht van het geweldsmisdrijf en de omstandigheden waaronder het misdrijf plaatsvond onduidelijk zijn.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de CSG zijn verzoek om deze reden mocht afwijzen. Hiertoe voert [appellant] aan dat uit zijn letsel kan worden afgeleid dat hij het slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf en dat hem niet kan worden aangerekend dat er onduidelijkheid bestaat over de precieze toedracht van dit misdrijf.
4.1. Niet in geschil is dat [appellant] in de nacht van 14 op 15 september 2013 een schotverwonding in zijn linker onderarm heeft opgelopen. Die enkele omstandigheid is een voldoende objectieve aanwijzing dat hij ten gevolge van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig letsel heeft opgelopen. Anders dan de CSG zowel schriftelijk als mondeling heeft betoogd is in dit kader niet relevant of [appellant] en de door de CSG aangehaalde getuige tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over de toedracht en de aanleiding van het geweldsmisdrijf en omstandigheden waaronder het misdrijf heeft plaatsgevonden. Immers, de CSG heeft aan haar besluit niet ten grondslag gelegd dat de toegebrachte schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan [appellant] is toe te rekenen. De CSG heeft derhalve in het besluit van 24 oktober 2014 het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een uitkering uit het schadefonds onvoldoende gemotiveerd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2014 van de CSG alsnog gegrond verklaren. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd. De CSG dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
7. De CSG dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 april 2015 in zaak nr. 14/7202;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven van 24 oktober 2014, kenmerk 107827/AV;
V. draagt de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven op om een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit aan [appellant] toe te zenden;
VI. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016
735.